Tekst - "Jonker Willem van Arkel" Eduard Gerdes

sluit en begin met typen
Het huis had dus twee ingangen, een naar boven langs het smalle
bordes en een naar de kelders onder de trap. Straks zullen wij wel
gelegenheid hebben, een oog in die onderaardse ruimten te slaan;
voor 't oogenblik verzoek ik u, mij op de trap te volgen, het huis in
te gaan en de kamer binnen te treden, die zich links van den ingang
bevindt. Het was een donker vertrek, laag van verdieping, met dikke,
zware balken aan de zoldering en eikenhouten wanden. Er waren slechts
weinige meubelen aanwezig: een langwerpige klaptafel, een paar stoelen,
een grote kleerkast en onder den wijden open schoorsteenmantel
een hoekzitbank. Sieraden, kleine voorwerpen en dergelijke schenen hier
niet aanwezig te zijn, althans er was niets van dien aard te zien,
behalve een paar degens, een groot schild, en zwaard en een ijzeren
wapenrusting, die aan de houten wanden bevestigd waren.

Aan de klaptafel zat de edelman Quannevan, of beter gezegd hij
zat niet, maar met de beide handen op de tafel leunende, bukte
hij voorover, terwijl hij het aangezicht gekeerd hield naar den
schoorsteenhaard, waar een dienstmaagd bezig was een paar stukken hout
aan 't branden te brengen, hetgeen zij wel mocht doen, daar de laatste
Maart dagen van het jaar 1406 zeer koud waren. De edelman scheen toornig
te zijn en zijn gramschap aan de dienstmaagd uit te laten; althans
zijn gelaat gloeide, zijn lippen trilden van woede en de hevigheid van
zijn hartstocht liet hem geen tijd, om op zijn stoel te gaan zitten,
zoodat hij de half voorover gebukte houding een poos lang bleef bewaren.

Jen-Jenne-Jennike, zeide hij enigszins stotterende van kwaadheid,
ga uit mijn ogen en waag het niet terug te komen, voordat ik u roep.

Jennike hoorde deze woorden zeer goed, maar daar het waarschijnlijk
de eerste maal niet was, dat zij op deze wijze toegesproken werd,
bleef zij zo kalm mogelijk aan het werk, waaraan zij bezig was en
waarmede zij ook geen bijzonderen spoed scheen te maken, daar zij
gedurig de ogen naar de deur wendde, alsof zij verwachtte daar iemand
te zien binnenkomen. Eindelijk gelukte het haar toch, door enigszins
te blazen, de beide stukjes hout vlam te doen vatten.

Verstaat gij mij niet, Jen-Jennike? stotterde de driftige edelman
opnieuw. Of wilt gij, dat ikzelf het vuur harder doe branden? Wat
let me, dat ik niet de karwats neem en u links en rechts om de ooren
sla? Pas op, dat ik niet met u doen als met Aart, mijn lijfknecht,
dien ik een schop heb gegeven, dat hij met zijn neus op den vloer
rolde, omdat hij mij zo dom stond aan te kijken als een haan, die
zijn staart heeft verloren! Wat let me!

En daar Jennike zich niet aan zijn bedreigingen scheen te storen,
ontstak hij zoodanig in woede, dat hij de karwats drie of vier malen
boven zijn hoofd zwaaide, maar ze gelukkig niet naar de dienstmaagd
wierp, ziende, dat het vuur ten laatste aan 't branden was gegaan.