Het was over drie uur in de namiddag.
Een eenzame ruiter, in Mexicaanse kleding, reed in snelle galop langs Den Oever ener rivier zonder naam, die zich in de Rio Villa uitstort, en wier grillige kronkelingen hem noodzaakten om talloze omwegen te maken.
Deze ruiter, hoewel steeds met de hand aan de trekker van zijn geweer en scherp uitkijkende, om op alle onvoorziene gebeurtenissen dadelijk gereed te zijn, zette zijn paard gedurig aan met teugel en stem, alsof hij haast had om het doel zijn reis te bereiken.
De wind woei vrij sterk; met dat al was de lucht smoorheet en sjirpten de onder het lange gras verscholen krekels hun eentonig, welluidend gezang.
De vogels beschreven grote kringen in de bovenlucht en slaakten van tijd tot tijd scherpe kreten; zware koperkleurige wolken dreven gedurig over de zon en onderschepten hare doffe stralen; kortom, alles voorspelde een geducht onweder.
De reiziger scheen echter hier niet op te letten; op de hals van zijn paard gebogen, de blikken aangewend voor zich uit richtende, versnelde hij onophoudelijk de galop van zijn viervoet, ongeacht de regen die met grote druppels begon te vallen, en het dof gerommel van de donder dat zich in de verte liet hoorde.
Intussen zou de jongeman, zo hij gewild had, zich gemakkelijk onder het schaduwrijke lomer van het eeuwenheugend natuurwoud hebben kunnen verschuilen, dat hij meer dan een uur aan zijne rechterhand had, en zo het ergste van het onweder kunnen laten voorbijgaan; maar sterker aandrang dreef hem ongetwijfeld voort, want terwijl hij al sneller en sneller doorzetten, gaf hij zich zelfs de moeite niet, zijn ruimen zerpe over zijne schouders te slaan en zich zo tegen de stortregen te dekken; het enige waarmede hij zich behielp, was dat hij bij iedereen rukwind die boven en rondom hem gierde, de hand aan zijn hoed bracht om hem dieper op zijn hoofd te drukken, terwijl hij gedurig met ene hortende stem zijn paard aanzette:
Voort! Voort!
Inmiddels werd de rivier, wier boorden hij volgde, van lieverlede nauwer en op zeker punt waren de beide oevers zo dicht met bomen, struiken en ineengevlochten lianen bezet, dat zij geheel onzichtbaar werd.
Aan dit punt komende, hield de reiziger stil.
Hij steeg af, bespiedde met zorgden omtrek, nam zijn paard bij de toom en leidde het naar een dicht kreupelbos, waar hij het zorgvuldig verborg en met de lasso aan een boomstam vast maakte, na het eerst de basis (het gebit) te hebben afgedaan om het te vrijer te laten grazen.
Een eenzame ruiter, in Mexicaanse kleding, reed in snelle galop langs Den Oever ener rivier zonder naam, die zich in de Rio Villa uitstort, en wier grillige kronkelingen hem noodzaakten om talloze omwegen te maken.
Deze ruiter, hoewel steeds met de hand aan de trekker van zijn geweer en scherp uitkijkende, om op alle onvoorziene gebeurtenissen dadelijk gereed te zijn, zette zijn paard gedurig aan met teugel en stem, alsof hij haast had om het doel zijn reis te bereiken.
De wind woei vrij sterk; met dat al was de lucht smoorheet en sjirpten de onder het lange gras verscholen krekels hun eentonig, welluidend gezang.
De vogels beschreven grote kringen in de bovenlucht en slaakten van tijd tot tijd scherpe kreten; zware koperkleurige wolken dreven gedurig over de zon en onderschepten hare doffe stralen; kortom, alles voorspelde een geducht onweder.
De reiziger scheen echter hier niet op te letten; op de hals van zijn paard gebogen, de blikken aangewend voor zich uit richtende, versnelde hij onophoudelijk de galop van zijn viervoet, ongeacht de regen die met grote druppels begon te vallen, en het dof gerommel van de donder dat zich in de verte liet hoorde.
Intussen zou de jongeman, zo hij gewild had, zich gemakkelijk onder het schaduwrijke lomer van het eeuwenheugend natuurwoud hebben kunnen verschuilen, dat hij meer dan een uur aan zijne rechterhand had, en zo het ergste van het onweder kunnen laten voorbijgaan; maar sterker aandrang dreef hem ongetwijfeld voort, want terwijl hij al sneller en sneller doorzetten, gaf hij zich zelfs de moeite niet, zijn ruimen zerpe over zijne schouders te slaan en zich zo tegen de stortregen te dekken; het enige waarmede hij zich behielp, was dat hij bij iedereen rukwind die boven en rondom hem gierde, de hand aan zijn hoed bracht om hem dieper op zijn hoofd te drukken, terwijl hij gedurig met ene hortende stem zijn paard aanzette:
Voort! Voort!
Inmiddels werd de rivier, wier boorden hij volgde, van lieverlede nauwer en op zeker punt waren de beide oevers zo dicht met bomen, struiken en ineengevlochten lianen bezet, dat zij geheel onzichtbaar werd.
Aan dit punt komende, hield de reiziger stil.
Hij steeg af, bespiedde met zorgden omtrek, nam zijn paard bij de toom en leidde het naar een dicht kreupelbos, waar hij het zorgvuldig verborg en met de lasso aan een boomstam vast maakte, na het eerst de basis (het gebit) te hebben afgedaan om het te vrijer te laten grazen.