Tekst - "Karolingische Verhalen" Josephus Alberdingk Thijm

sluit en begin met typen
Eene schoone en bovendien geheel ware geschiedenis kan ik u vertellen: luistert met aandacht!
Op zekeren avond lag Carel in zijn eersten slaap tot op den Rijn.
De landen daar kwamen hem, den Keizer en Koning, alle in eigendom toe.

Je zult hier wonderen horen en waarheid er bij.
't Volk, daar te, weet er nog wel van te spreken, wat den Koning overkwam.
Hij lag en sliep dan, en was voornemens, tot staving van zijn glorie, van de anderen daags met gekroond hoofde hof te houden: maar in zijn slaap kwam een heilige Engel tot hem en riep zijnen naam; zo dat de Koning ontwaakte, op de lieflijke stemmen.

"Staat op, edele man!" zei de Engel, "doet haar gelijk uw klederen aan, wapent u, en gaat naar buiten, om te roven en te stelen.
God, de Heere van de Hemelrijks, beval mij - u dit, op verbeurte van lijf en eer, te gelasten.
Ga je deze nacht niet uit roven, zo zult u iets kwaads overkomen; je zult er om sterven en het leven verliezen, en dit hof nog scheiden zal.
Zo dan, wacht u daarvoor, en vaart uit stelen.
Haast u, verliest geen tijd, wapent u, neemt uw speer en uw schild, en stijgt te paard."

De Koning hoorde dit, en het dacht hem vreemd wat dat roepen beduiden moest; want hij zag niemand.
Hij meende het in zijn slaap gehoord te hebben, en stoorde er zich verder niet aan.
Maar de Engel, die van God gezonden was, sprak nu tot den Koning:
"Staat op, en vaart uit stelen! God gelast mij het u te gebieden en zegt het u van tevoren aan.
Luister je niet, dan heb je uw leven verbeurd."

Met deze woorden zweeg hij, en de Koning riep als een die zeer bevreesd was: Wee mij! wat heeft dit wonder te beduiden?
Is het een elf gedrocht, een spook, dat mij kwelt en deze vreemde zaak mededeelt?
Ai, Heere van de Hemels, wat reden zou ik hebben uit stelen te gaan?
Ik ben zo rijk, dat er niemand in heel het aardrijk is, noch Koning noch Graaf, hoe rijk aan goederen, of hij moet mij onderdanig zijn en dienst doen.
Mijn land is zo groot, dat het nergens zijn weergave heeft.
Al het grondgebied behoort mij toe: van Keulen op den Rijn tot Rome; het is alles van de Keizers.
Ik ben Heer, en mijn genade is Vrouwe, van den Donau ten Oosten af, tot aan de wilde Zee ten Westen.
Bovendien bezit ik nog veel andere goederen: Galiciƫ en het land van Spanje, dat ik met eigen hand veroverd heb en waar ik de Heidenen uit heb verdreven, zo dat het land mij-alleen verbleef.
Wat behoef ik dan te stelen, als of ik een arm man ware! Waarom zendt God mij deze boodschap?
Ongaarne brak ik zijn gebod, wiste ik, dat Hij het mijn opleider: maar-ik zou niet licht kunnen geloven, dat God, ter mijner schande, mij zou gunnen, dat ik begon te stelen."

Terwijl hij zo in zijne gepeinzen heen- en weggevoerd, ginds en herwaarts geslingerd werd, beving hem de slaap weer een weinig, zo dat hij de ogen sloot.
Toen sprak de Engel opnieuw:
"Zult je Gods gebod in de wind slaan.
Koning, zo zijt je verloren.
Het zal u op uw leven staan, Koning, vervolgde de Hemelbode: Doet als de wijzen - vaart uit stelen; wordt vandaag dief, dat is God welgevallig."

Met deze toespraak voer hij heen, en Carel zijde, een kruis maken, om het wonder, dat hij gehoord had: Ik wil Gods gebod en zijne woorden niet volbracht laten.
Ik zal een dief zijn - al is het schande; al zoude ik bij de keel gehangen worden.
En toch - ik had oneindig liever, dat God mij alles ontnam wat ik van hem te leen houdt, beide, burcht en land - mijn ridders rusting uitgezonderd - dat ik mij met de schilde en met den kost moest winnen, als een die niets bezit en leeft op avontuur: dit, ja, dit zou ik nog eerder willen, dan dus in het net te zijn gevangen, en nu uit stelen te moeten gaan; zoo, zonder enig uitstel, bij de duistere nacht te moeten stellen of Gods gunst te verbeuren! Moge Hij mij sterken, in die zwarigheid!...
Ik wilde wel, dat ik zonder veel geruchten opspraak uit het slot was, al moest ik er zeven sterke stenen burchten op den Rijn om prijsgeven! Wat zal ik zeggen aan de Ridders en hoge Heeren, die hier liggen op het slot?
Hoe zal ik het hun verklaren, dat ik in deze donkere nacht alleen, zonder dat iemand mij geweld deed, in een land ga ronddolen, dat mij vreemd en onbekend is?

Zo sprekende maakte Carel, de Koning, zich gereed, en besloten zijnde te gaan stelen, trok hij zijne kostelijke wapenrusting aan.
Het was een gebruik bij hem, dat men altoos zijne wapenen naast zijne legerstede zette; ze waren de schoonste, die ooit iemand zag.

Toen hij dan gewapend was, ging hij door het paleis.
Daar was geen slot, noch deur zo sterk, daar was geen Poorte, die hem tegenhield, maar ze waren geopend voor zijne schreden.
Hij kon gaan, waar hij wilde.
Niemand zag hem - want alle lagen in vasten slaap, door de beschikking Gods, die in alles hulp verleende ter liefde van den Koning.

Zonder langer uitstel ging de Koning de slotbrug over, en sloop behendig naar de stal, waar hij wist dat zijn paard en zadel tuig was.
Toen hij zijn hoog te prijzen ros gezadeld had, steeg hij er op.
Hij reed naar de poort en zag de wachter en de portier, die luttel gisten, dat hun Heer met zijn schild zo dicht in hunne nabijheid was.
Zij lagen, door Gods wil, in een vasten slaap gezonken.
De Koning steeg af en opende de poort, die gesloten was; hij leidde zijn ros zonder gerucht noch geluid naar buiten.