Onze ouders hadden dicht bij een missie van de Jezuïeten, zooals er destijds verscheiden aan de Rio waren, een nederzetting gesticht.
Het was een blokhuis, niet groot, maar het voldeed aan de gestelde eischen.
De bodem was vruchtbaar; de aanplanting gelukte, de akkerbouw gedijde, de vruchten rijpen en de rivier gaf overvloedig visch.
Alles ging naar wensch.
Wij waren benijdenswaardig gelukkig, hoewel we, haast afgesloten van het verkeer met de buitenwereld, zelden een vreemd gezicht zagen.
Het gezin bestond uit mijn ouders, een oudste zuster, wij, vier broers en een jongere zuster.
Wij, jongens, waren dikwijls te gast in de naburige missie van de Jezuïeten, waarheen onze jongste zuster Amata ons nu en dan vergezelde.
De oude Pater Francisco, een zeer geleerd man, was ons bijzonder genegen en stelde het zich tot taak ons zo goed mogelijk te onderwijzen.
Wat hem met zijn schat van kennis naar de wildernis deed vluchten, hebben wij nooit geweten; ons, oudere broers, was hij steeds een raadsel.
Wel wisten wij hoe vurig hij dikwijls bad voor een armen zondaar, die hem zeer nauw verwant moest zijn.
Eens, in een oogenblik van grote vertrouwelijkheid, beklaagde hij zich dat hij nooit zijn doel bereiken, nooit het reddingswerk volbrengen kon; dat al zijn opofferingen vruchteloos waren, dat hij tevergeefs zich had losgescheurd van zijn tehuis en naar La Pata was gekomen.
Toch dacht hij aan geen terugkeren en wilde hier zijn leven eindigen.
Op zekeren dag ondernamen wij, broers, een reis naar het verafgelegen Carmen, waar wij onze vruchten wilden ruilen voor allerlei andere dingen, waaraan wij behoeften hadden.
Helaas, dat waren onze laatste gelukkige dagen.
Bij onze terugkomst vonden wij onze woning geplunderd en onze bezittingen verwoest.
In de tuin voor het huis lagen de lijken van vader en moeder en aan Den Oever van de rivier dat van onze oudste zuster.
Amata was door de wilden meegevoerd en smacht nog steeds in slavernij.
Ondanks al onze nasporingen is het niet mogen lukken haar weer te vinden.
Miguel zweeg, overmand door zijn verdriet.
Alonso's blik hing aan de lippen van de geliefde broer; Antonio, zo geneigd tot spot en lach, wischte zich een traan uit het oog en Juliano legde onwillekeurig de hand op zijn machete.
Van diepe ontroering getuigen de gelaatstrekken van de broeders.
Op denzelfden dag, voer Miguel voort, waren de missies van de zendelingen overrompeld en verwoest.
Ook Pater Francisco was vermoord.
Wij vonden zijn lijk; uit de verstijfde hand nam ik het miniatuurportret van een beeldschone jongen met stralende ogen, dat de oude man dikwijls met zijn tranen bevochtigd had.
Het was een blokhuis, niet groot, maar het voldeed aan de gestelde eischen.
De bodem was vruchtbaar; de aanplanting gelukte, de akkerbouw gedijde, de vruchten rijpen en de rivier gaf overvloedig visch.
Alles ging naar wensch.
Wij waren benijdenswaardig gelukkig, hoewel we, haast afgesloten van het verkeer met de buitenwereld, zelden een vreemd gezicht zagen.
Het gezin bestond uit mijn ouders, een oudste zuster, wij, vier broers en een jongere zuster.
Wij, jongens, waren dikwijls te gast in de naburige missie van de Jezuïeten, waarheen onze jongste zuster Amata ons nu en dan vergezelde.
De oude Pater Francisco, een zeer geleerd man, was ons bijzonder genegen en stelde het zich tot taak ons zo goed mogelijk te onderwijzen.
Wat hem met zijn schat van kennis naar de wildernis deed vluchten, hebben wij nooit geweten; ons, oudere broers, was hij steeds een raadsel.
Wel wisten wij hoe vurig hij dikwijls bad voor een armen zondaar, die hem zeer nauw verwant moest zijn.
Eens, in een oogenblik van grote vertrouwelijkheid, beklaagde hij zich dat hij nooit zijn doel bereiken, nooit het reddingswerk volbrengen kon; dat al zijn opofferingen vruchteloos waren, dat hij tevergeefs zich had losgescheurd van zijn tehuis en naar La Pata was gekomen.
Toch dacht hij aan geen terugkeren en wilde hier zijn leven eindigen.
Op zekeren dag ondernamen wij, broers, een reis naar het verafgelegen Carmen, waar wij onze vruchten wilden ruilen voor allerlei andere dingen, waaraan wij behoeften hadden.
Helaas, dat waren onze laatste gelukkige dagen.
Bij onze terugkomst vonden wij onze woning geplunderd en onze bezittingen verwoest.
In de tuin voor het huis lagen de lijken van vader en moeder en aan Den Oever van de rivier dat van onze oudste zuster.
Amata was door de wilden meegevoerd en smacht nog steeds in slavernij.
Ondanks al onze nasporingen is het niet mogen lukken haar weer te vinden.
Miguel zweeg, overmand door zijn verdriet.
Alonso's blik hing aan de lippen van de geliefde broer; Antonio, zo geneigd tot spot en lach, wischte zich een traan uit het oog en Juliano legde onwillekeurig de hand op zijn machete.
Van diepe ontroering getuigen de gelaatstrekken van de broeders.
Op denzelfden dag, voer Miguel voort, waren de missies van de zendelingen overrompeld en verwoest.
Ook Pater Francisco was vermoord.
Wij vonden zijn lijk; uit de verstijfde hand nam ik het miniatuurportret van een beeldschone jongen met stralende ogen, dat de oude man dikwijls met zijn tranen bevochtigd had.