De eerste maal, dat ik de familie ging bezoeken, was op een mooien morgen in januari.
's Nachts was het koud geweest; de thermometer was gedaald tot op een graad onder nul, en dus was er een verbazend verschil tusschen dag- en nachttemperatuur in de open lucht.
De zon klom hoger en begon met hare koesterende stralen de arme inboorlingen te verwarmen, die huiverden van koude in hun dunne hemden van blauw katoen.
Zodra hun verstijfde ledematen in de warmte hunne gewone lenigheid herkregen, werden zij weer opgewekt, lachten hartelijk en aanhoudend, en begonnen opnieuw met hun schertsende woordspelingen, die zij geestig vinden, en die uitbundige vrolijkheid verwekten.
De weg, dien ik volgde, was, als alle wegen in Opper-Egypte, slechts een door voetgangers platgetreden pad, dat midden door het veld liep.
Het was marktdag in Abydos en elk oogenblik ontmoette ik lieden, die daarheen op weg waren; met klankvolle stem begroetten zij mij met een: Dat uw dag voorspoedig zij! Want ik was langzamerhand een goede bekende geworden in het district, of zij riepen mij in het voorbijgaan eene schertsende opmerking toe.
Soms sprak ik hen aan, om te zeggen: "Ga wat opzij, dat ik voorbij kan", want het was niet altijd gemakkelijk zich een weg te banen door al het vee, dat zij voortgedreven; kamelen, ezels, geiten en schapen, terwijl zij soms geitjes en lammetjes in hunne armen droegen, als de Goede Herder in het Evangelieverhaal.
Ook gebeurde het wel, dat ik twee of drie stevige kerels tegenkwam, op hun gemak op een armen ezel gezeten, die bijna niet voortkomen wiens ruggengraat haast bezweek onder de last, maar die toch op een sukkeldrafje voor zwoegde, aangespoord door de bungelende benen van zijn berijders, een voorbeeld van goedaardigheid.
Toen ik, hetzelfde pad steeds volgen, in het open veld gekomen was, doordrong mij langzamerhand een gewaarwording van innig welbehagen.
Ik heb altijd veel gehouden van het buitenleven, oprecht genoten van die vredige tooneelen, waarin de mensch in innige aanraking komt met de eenvoudige en grootsche natuur; ik verneem met blijdschap de duizenden stemmen waarmede de aarde tot ons spreekt; de vlucht van een vogel kan mij bekoren en boeien; ik volg hem met mijn blik, neem zijn bewegingen waar, en bewonder zijn vlugheid; wilde bloemen schijnen mij altoos het schoonst en aantrekkelijkst toe.
Hier kon ik volop genieten, en als ik om mij heen zag, mij gerust vijf- of zesduizend jaren vroeger in onze tijdrekening verplaatst wanen; want het landelijke leven in Egypte is nog altijd, zooals het in overoude tijden geweest is. Ik ken geen groter genot, dan zulk een wandeling buiten in het veld in Egypte, om dezen tijd van het jaar, wanneer men langs uitgestrekte akkers vol bloeiende boonen gaat, waarvan de zachte en toch doordringende geur de geheele aarde in een welriekend paradijs schijnt te herscheppen.
Dan halen wij ruimen adem, onze longen drinken met volle teugen, vol welbehagen, die gebalsemde lucht in, die ons bloed voedt en tegelijkertijd zuivert; men heeft dan een gevoel, alsof men buiten dit genot niets meer behoeft.
Ook ons oog wordt bekoord; tegen de achtergrond van slingerende ranken en groen gebladerte tekenen zich de witte bloemen met haar zwarte meeldraden af, in losse en bevallige mengeling.
Het is onbeschrijfelijk heerlijk, rustig op een ezel gezeten, langzaam die wijde velden aan ons oog te zien voorbij gaan, steeds gevolgd door nieuwe, even uitgestrekt als de vorige; velden van koren, van bersin (egyptische klaver) waarin kamelen, paarden, ezels, koeien, buffels, schapen en geiten grazen, zoover de touwen reiken, waarmee ze zijn vastgebonden, tot ze eindelijk neerknielen om nog meer te kunnen bereiken van dat kostelijk voedsel, dat hen sterk en krachtig maakt, terwijl duiven, kippen, ganzen, kalkoenen, kraaien en kleinere vogeltjes naar hartelust pikken in de omtrek van de dicht opeengedrongen kudden.
Van uit dat landelijk schouwspel klinken allerlei stemmen ons tegen, ruw en woest somtijds, maar in volkomen harmonie met het landschap, tusschen twee bergen gevat, die onbewogen schijnen neer te zien op het dartele spel van die menigte wezens, die het Nijldal bevolken en nooit veranderen, hoewel zij zich steeds vernieuwen.
Elk dier toch speelt, van het kleinste tot het grootste; van het vlugge dartelen van de geitjes, tot de logge sprongen van de buffels, dronken van gras en zonneschijn.
Het leven krioelt om u heen van alle zijden, niet meer het beperkte, gedwongen kalme, onvrije bestaan van ons kouder klimaat, met de misdaden en hoogheden die het meebrengt; het is een leven in het volle zonlicht; met de luidruchtigheid, de vreugde, de beweging, het welbehagen, die overal heerschen, waar dat heerlijk licht schijnt.
Hoe blijer, hoe luider het leven jubelt, des te minder misdaden behoeven wij te duchten.
Het is waar, wat de oude wijzen van Egypte dachten, dat de zon de boosdoeners op de vlucht jaagt; vroeg genoeg valt de avond en brengt, met de duisternis, haar geleide van schurken, dieven en moordenaars, van allen, die het daglicht schuwen, de nacht en haar schaduw zoeken, om daden te bedrijven, die door geen menschelijk oog mogen worden beschouwd.
Van tijd tot tijd vond ik op de weg, dien ik volgde, groepjes mannen, neer gehurkt en onder elkaar keuvelend, die uitrusten, of, om de waarheid te zeggen, de gelegenheid tot een praatje te mooi vonden, om haar te laten voorbijgaan.
De fellah is altoos een groot spreker voor den Heer geweest, zooals Nimrod een grote jager was; hij mag graag hooren wat er in de wereld voorvalt, en als hij een troep mannen ziet, die samen spreken, of over iets redetwisten, dan gaat hij er kalm bij zitten, ook zonder dat men hem daartoe uitnodigt; want hij is, als het ware, op zijn eigen terrein en hoort er bij, alsof het vanzelf spreekt.
Als ze mij zagen voorbijrijden, namen ze mij met hun kleine oogjes op, en als ik dan een eind verder was, vroegen ze aan mijn bediende, waar wij heen gingen; want ze zijn op hunne manier beleefd en de egyptische beleefdheid staat niet toe, iemand aan te spreken, die blijkbaar hooger in rang is dan de spreker zelf.
Anderen zag ik op kleine aard heuveltjes zitten, uitkijkend in de verte, terwijl ze hunne lange werp slingers lieten klappen, en met aardkluiten gooiden, om de roofvogels te verjagen.
Op de bebouwde akkers volgde destijds een of ander dorp, dat midden in het veld was gebouwd op een terras, met een borstwering van gebakken steen, om de overstromingen te weren; de mannen zaten meestal op een zonnig plekje, soms bezig met mandenvlechten; soms met niets anders dan het in de zon koesteren van hun door de nachtelijke koude stijf geworden ledematen.
Op de drempel van hare hutten, op het terras, of in de nauwe straatjes waren de vrouwen druk aan het babbelen, in hare lange mellieha van bruine wol of blauw katoen gehuld, terwijl ze voor het huishouden zorgden, of midden in het vuil het gereedschap schoonmaken, dat ze dadelijk zouden gebruiken.
Aan haar ronde armen rinkelden de armbanden van koper, glas, zilver en goud, waarmee ze zich versieren, en zodra ik er aankwam bedekten ze zich het gezicht, op een klein kiertje na, waardoor haar zwarte ogen, zonder gezien te worden, de vreemde heer bespiedden, die hun dorp doortrok.
's Nachts was het koud geweest; de thermometer was gedaald tot op een graad onder nul, en dus was er een verbazend verschil tusschen dag- en nachttemperatuur in de open lucht.
De zon klom hoger en begon met hare koesterende stralen de arme inboorlingen te verwarmen, die huiverden van koude in hun dunne hemden van blauw katoen.
Zodra hun verstijfde ledematen in de warmte hunne gewone lenigheid herkregen, werden zij weer opgewekt, lachten hartelijk en aanhoudend, en begonnen opnieuw met hun schertsende woordspelingen, die zij geestig vinden, en die uitbundige vrolijkheid verwekten.
De weg, dien ik volgde, was, als alle wegen in Opper-Egypte, slechts een door voetgangers platgetreden pad, dat midden door het veld liep.
Het was marktdag in Abydos en elk oogenblik ontmoette ik lieden, die daarheen op weg waren; met klankvolle stem begroetten zij mij met een: Dat uw dag voorspoedig zij! Want ik was langzamerhand een goede bekende geworden in het district, of zij riepen mij in het voorbijgaan eene schertsende opmerking toe.
Soms sprak ik hen aan, om te zeggen: "Ga wat opzij, dat ik voorbij kan", want het was niet altijd gemakkelijk zich een weg te banen door al het vee, dat zij voortgedreven; kamelen, ezels, geiten en schapen, terwijl zij soms geitjes en lammetjes in hunne armen droegen, als de Goede Herder in het Evangelieverhaal.
Ook gebeurde het wel, dat ik twee of drie stevige kerels tegenkwam, op hun gemak op een armen ezel gezeten, die bijna niet voortkomen wiens ruggengraat haast bezweek onder de last, maar die toch op een sukkeldrafje voor zwoegde, aangespoord door de bungelende benen van zijn berijders, een voorbeeld van goedaardigheid.
Toen ik, hetzelfde pad steeds volgen, in het open veld gekomen was, doordrong mij langzamerhand een gewaarwording van innig welbehagen.
Ik heb altijd veel gehouden van het buitenleven, oprecht genoten van die vredige tooneelen, waarin de mensch in innige aanraking komt met de eenvoudige en grootsche natuur; ik verneem met blijdschap de duizenden stemmen waarmede de aarde tot ons spreekt; de vlucht van een vogel kan mij bekoren en boeien; ik volg hem met mijn blik, neem zijn bewegingen waar, en bewonder zijn vlugheid; wilde bloemen schijnen mij altoos het schoonst en aantrekkelijkst toe.
Hier kon ik volop genieten, en als ik om mij heen zag, mij gerust vijf- of zesduizend jaren vroeger in onze tijdrekening verplaatst wanen; want het landelijke leven in Egypte is nog altijd, zooals het in overoude tijden geweest is. Ik ken geen groter genot, dan zulk een wandeling buiten in het veld in Egypte, om dezen tijd van het jaar, wanneer men langs uitgestrekte akkers vol bloeiende boonen gaat, waarvan de zachte en toch doordringende geur de geheele aarde in een welriekend paradijs schijnt te herscheppen.
Dan halen wij ruimen adem, onze longen drinken met volle teugen, vol welbehagen, die gebalsemde lucht in, die ons bloed voedt en tegelijkertijd zuivert; men heeft dan een gevoel, alsof men buiten dit genot niets meer behoeft.
Ook ons oog wordt bekoord; tegen de achtergrond van slingerende ranken en groen gebladerte tekenen zich de witte bloemen met haar zwarte meeldraden af, in losse en bevallige mengeling.
Het is onbeschrijfelijk heerlijk, rustig op een ezel gezeten, langzaam die wijde velden aan ons oog te zien voorbij gaan, steeds gevolgd door nieuwe, even uitgestrekt als de vorige; velden van koren, van bersin (egyptische klaver) waarin kamelen, paarden, ezels, koeien, buffels, schapen en geiten grazen, zoover de touwen reiken, waarmee ze zijn vastgebonden, tot ze eindelijk neerknielen om nog meer te kunnen bereiken van dat kostelijk voedsel, dat hen sterk en krachtig maakt, terwijl duiven, kippen, ganzen, kalkoenen, kraaien en kleinere vogeltjes naar hartelust pikken in de omtrek van de dicht opeengedrongen kudden.
Van uit dat landelijk schouwspel klinken allerlei stemmen ons tegen, ruw en woest somtijds, maar in volkomen harmonie met het landschap, tusschen twee bergen gevat, die onbewogen schijnen neer te zien op het dartele spel van die menigte wezens, die het Nijldal bevolken en nooit veranderen, hoewel zij zich steeds vernieuwen.
Elk dier toch speelt, van het kleinste tot het grootste; van het vlugge dartelen van de geitjes, tot de logge sprongen van de buffels, dronken van gras en zonneschijn.
Het leven krioelt om u heen van alle zijden, niet meer het beperkte, gedwongen kalme, onvrije bestaan van ons kouder klimaat, met de misdaden en hoogheden die het meebrengt; het is een leven in het volle zonlicht; met de luidruchtigheid, de vreugde, de beweging, het welbehagen, die overal heerschen, waar dat heerlijk licht schijnt.
Hoe blijer, hoe luider het leven jubelt, des te minder misdaden behoeven wij te duchten.
Het is waar, wat de oude wijzen van Egypte dachten, dat de zon de boosdoeners op de vlucht jaagt; vroeg genoeg valt de avond en brengt, met de duisternis, haar geleide van schurken, dieven en moordenaars, van allen, die het daglicht schuwen, de nacht en haar schaduw zoeken, om daden te bedrijven, die door geen menschelijk oog mogen worden beschouwd.
Van tijd tot tijd vond ik op de weg, dien ik volgde, groepjes mannen, neer gehurkt en onder elkaar keuvelend, die uitrusten, of, om de waarheid te zeggen, de gelegenheid tot een praatje te mooi vonden, om haar te laten voorbijgaan.
De fellah is altoos een groot spreker voor den Heer geweest, zooals Nimrod een grote jager was; hij mag graag hooren wat er in de wereld voorvalt, en als hij een troep mannen ziet, die samen spreken, of over iets redetwisten, dan gaat hij er kalm bij zitten, ook zonder dat men hem daartoe uitnodigt; want hij is, als het ware, op zijn eigen terrein en hoort er bij, alsof het vanzelf spreekt.
Als ze mij zagen voorbijrijden, namen ze mij met hun kleine oogjes op, en als ik dan een eind verder was, vroegen ze aan mijn bediende, waar wij heen gingen; want ze zijn op hunne manier beleefd en de egyptische beleefdheid staat niet toe, iemand aan te spreken, die blijkbaar hooger in rang is dan de spreker zelf.
Anderen zag ik op kleine aard heuveltjes zitten, uitkijkend in de verte, terwijl ze hunne lange werp slingers lieten klappen, en met aardkluiten gooiden, om de roofvogels te verjagen.
Op de bebouwde akkers volgde destijds een of ander dorp, dat midden in het veld was gebouwd op een terras, met een borstwering van gebakken steen, om de overstromingen te weren; de mannen zaten meestal op een zonnig plekje, soms bezig met mandenvlechten; soms met niets anders dan het in de zon koesteren van hun door de nachtelijke koude stijf geworden ledematen.
Op de drempel van hare hutten, op het terras, of in de nauwe straatjes waren de vrouwen druk aan het babbelen, in hare lange mellieha van bruine wol of blauw katoen gehuld, terwijl ze voor het huishouden zorgden, of midden in het vuil het gereedschap schoonmaken, dat ze dadelijk zouden gebruiken.
Aan haar ronde armen rinkelden de armbanden van koper, glas, zilver en goud, waarmee ze zich versieren, en zodra ik er aankwam bedekten ze zich het gezicht, op een klein kiertje na, waardoor haar zwarte ogen, zonder gezien te worden, de vreemde heer bespiedden, die hun dorp doortrok.