Tekst - "Kleurig en donker" Willem van Amsterdam

sluit en begin met typen
Ik wou, dat ik een portret van hem had zoals ik hem nu, in gedachte,
voor mij zie: een jongen van zestien jaren, gekleed in een lichtgrijs
pak, met een viooltje in het knoopsgat, een donkergroene das met een
fijn wit streepje om, en op het zachte, golvende, kastanjebruine haar
een veld-mutsje of zo iets-donkerblauw, afgezet met wit-want hij
is het een of ander bij de weerbaarheid, en omdat hij niet altijd de
geheele uniform kan aan hebben, draagt hij ten minste het hoofddeksel
daarvan. Hij heeft een open, prettig gezicht, met grote donkere ogen,
een scherphoekige neus, die hem in het geheel niet misstaat, maar
wel een beetje een uitdrukking van ik-mag-er-ook-wel-wezen aan zijn
gezicht geeft, en de volle lippen sluiten zich over regelmatige, kleine
tanden, die hij mij dikwijls laat zien, want het gebeurt herhaaldelijk,
dat hij naar mij grijnst, vooral als inleiding om te stoeien, iets
waartoe ik mij slechts zelden laat verleiden, omdat het hem maar ophoudt
en opwindt, waardoor hij minder geschikt wordt voor zijn werk.

Zo als ik hem nu voor mij zie, heeft hij ettelijke malen tegenover
mij gezeten, thans een zevental jaren geleden, en als ik dan naar het
portret kijk, dat op mijn schrijftafel staat en mij weinige dagen
geleden door hem werd gebracht, dan kan ik moeilijk begrijpen, dat de
tengere jongen van vroeger zich heeft ontwikkeld tot de krachtige,
mannelijke gestalte, waarvan dit portret een afbeeldsel is, en waarnaar
ik kijk, niet zonder de weemoedige gedachte, of ik hem wel ooit weer zal
zien en zijn hand nog eens drukken zal.

Maar laat ik niet vooruitlopen op hetgeen ik vertellen wil, en dus
eerst mededelen hoe ik Eddy leerde kennen en hoe het kwam, dat wij
elkander op onze levensweg eenigen tijd geregeld gezelschap gehouden
hebben.

Ik was overgeplaatst; maar aan het huis, dat ik in mijn nieuwe
woonplaats zou betrekken-want ofschoon ik getrouwd ben, vind ik
het kamerleden op den duur te on huiselijk-moest zoveel hersteld
en veranderd worden, dat daarmede eenige maanden gemoeid zouden zijn;
en daar ik slechts eens, nu en dan tweemaal in de week in mijn
nieuwe standplaats moest wezen, besloot ik kamers te huren in een
nabijgelegen dorp, bekend om zijn vriendelijke omstreken en daar te
vertoeven totdat mijn woning in orde zou zijn. 't Was winter, en zo
had ik de keus tusschen een aantal pensions, maar toen ik de gezellige
beneden suite had gezien, die de zuster van Eddy, een veertien jaar
ouder dan hij, mij liet zien, en ik een poosje met haar had gesproken,
kwam het mij voor, dat ik niet gemakkelijk beter zou vinden, waarom ik
de kamers huurde, voorlopig voor een maand. En zo nam ik op een
Zondagavond mijn intrek in Dennenheuvel, waar ik toen de enige gast
was.

De eerste tijd ging voorbij zonder dat ik veel notitie nam van de
personen bij wie ik inwoonde, noch zij van mij. Nu en dan bemerkte ik,
dat Cor-zoo heette de zuster van Eddy-als zij binnen kwam, om het
een of ander te doen, te halen of te brengen, tersluiks naar mij keek,
alsof zij zich wilde overtuigen met welk mensch zij nu eigenlijk te
doen had, maar toen zij bemerkte, dat ik mij gedroeg zoals dit aan
een fatsoenlijk man betaamt, en geregeld betaalde, wat niet minder
fatsoenlijk is, won ik al spoedig haar vertrouwen, en vroeg zij mij op
een morgen-waarschijnlijk omdat zij mij nu wel wenste te houden
totdat ik naar mijn nieuwe woonplaats zou vertrekken-of ik tevreden
was, of dat ik in het vervolg het een of ander veranderd wilde hebben.

Ik antwoordde, dat ik het zeer naar mijn zin had, en niets liever
wenschte dan rustig te blijven waar ik was; en met haar pratende, vroeg
ik wie die jongen was, die nu en dan op een fiets kwam aanrennen, of op
zijn beenen weg holde, de voordeur achter zich dicht slaande zoo, dat
het huis ervan dreunde en, met de klep van zijn pet op het achterhoofd,
al dravende, zijn overjas aantrekkende.

Dat was Eddy, haar broer, antwoordde zij. En dit zeggende, lichtte er
iets in haar ogen, en kwam er een uitdrukking op haar gezicht, die dat
van schoonheid misdeelde gelaat aantrekkelijk maakte. Want Cor is niet
mooi: haar gelaatskleur is onfris, de grote donkere ogen staan te
veel naar voren, en het zwarte, krullende haar is grof en zonder glans;
maar nu zij over haar broer spreekt, straalt haar gezicht in het
zonnetje van haar liefde, en zij houdt heel veel van hem.