In zeker dorp woonden twee menschen, die beiden denzelfden naam
hadden. Beiden heten Klaas, maar de een bezat vier paarden
en de ander maar een enkel paard. Om ze nu van elkaar te kunnen
onderscheiden, noemde men hem, die vier paarden had, den grooten Klaas,
en hem die maar een paard had, den kleinen Klaas. Nu willen we eens
hooren, hoe het met beiden ging; want het is een ware geschiedenis.
De hele week door moest de kleine Klaas voor den grooten Klaas ploegen
en hem zijn eenig paard leenen; dan hielp de grote Klaas hem weer
met al zijn vier, doch slechts eenmaal in de week, en dat was des
Zondags. Jongens! wat klapte de kleine Klaas dan met zijn zweep boven
al de vijf paarden; zij waren immers op dien eenen dag zo goed als
de zijne. De zon scheen heerlijk, en al de klokken in den kerktoren
luidden; de menschen hadden hun beste kleeren aangetrokken en gingen
met hun gezangboek onder den arm naar de kerk, om den dominee te horen
preken; zij zagen den kleinen Klaas, die met vijf paarden ploegde,
en deze was zo in zijn schik, dat hij al door weer met zijn zweep
klapte en riep: Voort, mijn paardjes!
Zo moet je niet spreken, zei de grote Klaas; het ene paard is
immers maar van jou.
Maar toen er weer iemand voorbij kwam, vergat de kleine Klaas, dat
hij dit niet mocht zeggen, en riep: Voort, mijn paardjes!
Hoor eens! Nu moet ik je verzoeken, het niet meer te zeggen! zei de
groote Klaas weer, want als je het nog eenmaal zegt, dan geef ik je
paard een slag voor den kop, dat het dood neervalt; dan is het met
hem gedaan!
Ik zal het waarlijk niet meer zeggen! herman de kleine Klaas. Maar
toen er al spoedig daarop weer menschen voorbij komen en hem
toeknikken, werd hij blijde en dacht, dat het toch wel heel deftig
moest staan, dat hij zo vijf paarden had, om zijn land te beploegen;
nu klapte hij andermaal met zijn zweep en zei: Voort, mijn paardjes.
Ik zal je dat wel afleren! zei de grote Klaas en nam een knuppel
en sloeg het eenige paard van den kleinen Klaas daarmee zo duchtig
voor den kop, dat het omviel en terstond dood was.
Ach, nu heb ik geen paard meer! zei de kleine Klaas en begon te
weenen. Daarop stroopte hij het paard de huid af en liet deze goed in
den wind drogen, stopte haar toen in een zak, dien hij op den schouder
nam, en begaf zich naar de stad om zijn paardenhuid te verkoopen.
Hij had een verren tocht af te leggen, hij moest een groot, donker
bosch door, en nu werd het een verschrikkelijk slecht weer; hij raakte
helemaal verdwaald, en voordat hij weer op den rechten weg kwam,
was het avond en te ver om de stad nog te bereiken of voor den nacht
naar huis terug te keeren.
Vlak aan den weg stond een grote boerenplaats; de buitenluiken voor de
ramen waren gesloten; maar het licht kon daaroverheen toch naar buiten
schijnen. daar zal men mij wel willen vergunnen, den nacht door te
brengen, dacht de kleine Klaas en ging er naar toe, om aan te kloppen.
De boerin deed de deur open; maar toen zij hoorde, wat hij wilde, zijde
zij, dat hij maar zijns weegs moest gaan; haar man was niet thuis,
en zij wilde aan iemand, die haar wildvreemd was, geen onderkomen
verschaffen.
Nu, dan moet ik maar buiten blijven liggen, zei de kleine Klaas,
en de boerin deed hem de deur voor den neus dicht.
Dicht daarbij stond een grote hooiberg, en tusschen deze en het huis
een kleine schuur, die met een plat stroodak bedekt was.
Daar boven kan ik wel liggen! dacht de kleine Klaas, toen hij het
dak zag. Dat is immers een heerlijk bed. De ooievaar zal wel niet
naar beneden vliegen en mij in mijn benen bijten! Want op het dak
stond een levende ooievaar, die daar zijn nest had.
Nu klom de kleine Klaas boven op de schuur, waar hij zich neerlegde en
zich al heen en weer wentelde, om toch recht gemakkelijk te liggen. De
houten luiken voor de ramen waren niet helemaal tot bovenaan toe,
en zo kon hij juist in de kamer zien.
Daar stond een grote tafel gedekt, met wijn en gebraden vleesch en
een heerlijke visch er op; de boerin en de koster zaten aan tafel,
maar niemand anders; zij schonk hem in, en hij stak zijn vork in de
visch, want dit was zijn lievelingskost.
Kon ik daar ook maar wat van krijgen! dacht de kleine Klaas en
strekte zijn hoofd naar het raam uit. Och! welk een heerlijke koek
zag hij op tafel staan! Stellig was het daar feest!
Nu hoorde hij iemand op den straatweg aankomen en naar het huis toe
rijden; dat was de man der boerin, die naar huis terugkeerde.
Die man was goed genoeg; maar hij had de verwonderlijke eigenschap,
dat hij geen koster kon uitstaan; als hij een koster in het oog
kreeg, dan werd hij razend. Dat was ook de reden, waarom de koster
naar zijn vrouw toe gegaan was, om haar een bezoek te brengen, daar
hij wist, dat haar man niet thuis was; en de goede vrouw zette hem
daarom het heerlijkste eten voordat zij maar had. Toen zij den man
echter hoorden aankomen, verschrikten zij, en de vrouw verzocht den
koster, in een grote lege kist te kruipen. Dat deed hij; want hij
wist immers, dat de arme man het niet kon verdragen, een koster te
zien. De vrouw verborg in allerijl het heerlijke eten en den wijn
in haar oven; want als haar man dit te zien gekregen had, dan zou
hij zeker gevraagd hebben, wat dit moest betekenen.
Och, och! zei de kleine Klaas bovenop zijn schuur, toen hij het
eten zag verdwijnen.
Is er iemand daarboven? vroeg de boer en keek naar den kleinen
Klaas op. Waarom lig je daar? Ga liever met mij mee in huis!
Nu vertelde de kleine Klaas, hoe hij verdwaald geraakt was, en vroeg,
of hij hier gedurende den nacht mocht blijven.
Wel zeker! zei de boer, maar wij moeten eerst wat te eten hebben.
De vrouw ontving beiden zeer vriendelijk, dekte de tafel en zette
hun een grooten schotel met gort voor. De boer had honger en at met
den meesten smaak; maar de kleine Klaas kon zich niet weerhouden,
aan het heerlijke gebraden vleesch, den visch en den koek te denken,
die, zooals hij wist, in den oven stonden.
Onder de tafel, aan zijn voeten, had hij den zak met de paardenhuid er
in neergelegd; want wij weten immers, dat hij zich ter wille daarvan
op weg begeven had, om deze in de stad te verkoopen. De gort wilde
hem maar niet smaken, en daarom trapte hij op zijn zak, en de droge
huid in den zak maakte nu een knarsend geluid.
Stil! zei de kleine Klaas tegen zijn zak, maar tegelijkertijd
trapte hij er weer op, en nu knarste het er nog luider dan te voren in.
Wat heb je toch in je zak zitten? vroeg de boer nu.
O, dat is een tovenaar! zei de kleine Klaas. Hij zegt, dat wij
geen gort behoeven te eten; want dat hij den heelen oven vol gebraden
vleesch, visch en koek getoverd heeft.
Wat weerga! zei de boer en deed nu den oven dadelijk open, waarin
hij al de heerlijke, lekkere spijzen zag staan, die zijn vrouw daarin
weggestopt had, maar die, zooals hij nu geloofde, de tovenaar in den
zak voor hen getoverd had. De vrouw dorst niets zeggen, maar zette de
spijzen terstond op de tafel neer, en zo aten beiden van den visch,
van het gebraden vleesch en van den koek. Nu trapte de kleine Klaas
weer op zijn zak, zodat de huid knarste.
Wat zegt hij nu weer? vroeg de boer.
Hij zegt, antwoordde de kleine Klaas, dat hij ook drie flesschen
wijn voor ons getoverd heeft, en dat zij daar in den hoek bij den
oven staan! Nu moest de vrouw den wijn, dien zij verborgen had,
voor den dag krijgen, en de boer dronk en werd zeer vroolijk! Zulk
een tovenaar, als de kleine Klaas in den zak had, zou hij wel graag
gehad hebben.
Kan hij den duivel ook te voorschijn brengen? vroeg de boer. Ik
zou hem wel eens willen zien!
Ja, zei de kleine Klaas, mijn tovenaar kan alles, wat ik
verlang. Niet waar? vroeg hij en trapte op den zak, zoodat hij
knarste. Hoor je wel? Hij zegt ja. Maar de duivel ziet er heel
lelijk uit; je zult hem zeker liever niet willen zien!
hadden. Beiden heten Klaas, maar de een bezat vier paarden
en de ander maar een enkel paard. Om ze nu van elkaar te kunnen
onderscheiden, noemde men hem, die vier paarden had, den grooten Klaas,
en hem die maar een paard had, den kleinen Klaas. Nu willen we eens
hooren, hoe het met beiden ging; want het is een ware geschiedenis.
De hele week door moest de kleine Klaas voor den grooten Klaas ploegen
en hem zijn eenig paard leenen; dan hielp de grote Klaas hem weer
met al zijn vier, doch slechts eenmaal in de week, en dat was des
Zondags. Jongens! wat klapte de kleine Klaas dan met zijn zweep boven
al de vijf paarden; zij waren immers op dien eenen dag zo goed als
de zijne. De zon scheen heerlijk, en al de klokken in den kerktoren
luidden; de menschen hadden hun beste kleeren aangetrokken en gingen
met hun gezangboek onder den arm naar de kerk, om den dominee te horen
preken; zij zagen den kleinen Klaas, die met vijf paarden ploegde,
en deze was zo in zijn schik, dat hij al door weer met zijn zweep
klapte en riep: Voort, mijn paardjes!
Zo moet je niet spreken, zei de grote Klaas; het ene paard is
immers maar van jou.
Maar toen er weer iemand voorbij kwam, vergat de kleine Klaas, dat
hij dit niet mocht zeggen, en riep: Voort, mijn paardjes!
Hoor eens! Nu moet ik je verzoeken, het niet meer te zeggen! zei de
groote Klaas weer, want als je het nog eenmaal zegt, dan geef ik je
paard een slag voor den kop, dat het dood neervalt; dan is het met
hem gedaan!
Ik zal het waarlijk niet meer zeggen! herman de kleine Klaas. Maar
toen er al spoedig daarop weer menschen voorbij komen en hem
toeknikken, werd hij blijde en dacht, dat het toch wel heel deftig
moest staan, dat hij zo vijf paarden had, om zijn land te beploegen;
nu klapte hij andermaal met zijn zweep en zei: Voort, mijn paardjes.
Ik zal je dat wel afleren! zei de grote Klaas en nam een knuppel
en sloeg het eenige paard van den kleinen Klaas daarmee zo duchtig
voor den kop, dat het omviel en terstond dood was.
Ach, nu heb ik geen paard meer! zei de kleine Klaas en begon te
weenen. Daarop stroopte hij het paard de huid af en liet deze goed in
den wind drogen, stopte haar toen in een zak, dien hij op den schouder
nam, en begaf zich naar de stad om zijn paardenhuid te verkoopen.
Hij had een verren tocht af te leggen, hij moest een groot, donker
bosch door, en nu werd het een verschrikkelijk slecht weer; hij raakte
helemaal verdwaald, en voordat hij weer op den rechten weg kwam,
was het avond en te ver om de stad nog te bereiken of voor den nacht
naar huis terug te keeren.
Vlak aan den weg stond een grote boerenplaats; de buitenluiken voor de
ramen waren gesloten; maar het licht kon daaroverheen toch naar buiten
schijnen. daar zal men mij wel willen vergunnen, den nacht door te
brengen, dacht de kleine Klaas en ging er naar toe, om aan te kloppen.
De boerin deed de deur open; maar toen zij hoorde, wat hij wilde, zijde
zij, dat hij maar zijns weegs moest gaan; haar man was niet thuis,
en zij wilde aan iemand, die haar wildvreemd was, geen onderkomen
verschaffen.
Nu, dan moet ik maar buiten blijven liggen, zei de kleine Klaas,
en de boerin deed hem de deur voor den neus dicht.
Dicht daarbij stond een grote hooiberg, en tusschen deze en het huis
een kleine schuur, die met een plat stroodak bedekt was.
Daar boven kan ik wel liggen! dacht de kleine Klaas, toen hij het
dak zag. Dat is immers een heerlijk bed. De ooievaar zal wel niet
naar beneden vliegen en mij in mijn benen bijten! Want op het dak
stond een levende ooievaar, die daar zijn nest had.
Nu klom de kleine Klaas boven op de schuur, waar hij zich neerlegde en
zich al heen en weer wentelde, om toch recht gemakkelijk te liggen. De
houten luiken voor de ramen waren niet helemaal tot bovenaan toe,
en zo kon hij juist in de kamer zien.
Daar stond een grote tafel gedekt, met wijn en gebraden vleesch en
een heerlijke visch er op; de boerin en de koster zaten aan tafel,
maar niemand anders; zij schonk hem in, en hij stak zijn vork in de
visch, want dit was zijn lievelingskost.
Kon ik daar ook maar wat van krijgen! dacht de kleine Klaas en
strekte zijn hoofd naar het raam uit. Och! welk een heerlijke koek
zag hij op tafel staan! Stellig was het daar feest!
Nu hoorde hij iemand op den straatweg aankomen en naar het huis toe
rijden; dat was de man der boerin, die naar huis terugkeerde.
Die man was goed genoeg; maar hij had de verwonderlijke eigenschap,
dat hij geen koster kon uitstaan; als hij een koster in het oog
kreeg, dan werd hij razend. Dat was ook de reden, waarom de koster
naar zijn vrouw toe gegaan was, om haar een bezoek te brengen, daar
hij wist, dat haar man niet thuis was; en de goede vrouw zette hem
daarom het heerlijkste eten voordat zij maar had. Toen zij den man
echter hoorden aankomen, verschrikten zij, en de vrouw verzocht den
koster, in een grote lege kist te kruipen. Dat deed hij; want hij
wist immers, dat de arme man het niet kon verdragen, een koster te
zien. De vrouw verborg in allerijl het heerlijke eten en den wijn
in haar oven; want als haar man dit te zien gekregen had, dan zou
hij zeker gevraagd hebben, wat dit moest betekenen.
Och, och! zei de kleine Klaas bovenop zijn schuur, toen hij het
eten zag verdwijnen.
Is er iemand daarboven? vroeg de boer en keek naar den kleinen
Klaas op. Waarom lig je daar? Ga liever met mij mee in huis!
Nu vertelde de kleine Klaas, hoe hij verdwaald geraakt was, en vroeg,
of hij hier gedurende den nacht mocht blijven.
Wel zeker! zei de boer, maar wij moeten eerst wat te eten hebben.
De vrouw ontving beiden zeer vriendelijk, dekte de tafel en zette
hun een grooten schotel met gort voor. De boer had honger en at met
den meesten smaak; maar de kleine Klaas kon zich niet weerhouden,
aan het heerlijke gebraden vleesch, den visch en den koek te denken,
die, zooals hij wist, in den oven stonden.
Onder de tafel, aan zijn voeten, had hij den zak met de paardenhuid er
in neergelegd; want wij weten immers, dat hij zich ter wille daarvan
op weg begeven had, om deze in de stad te verkoopen. De gort wilde
hem maar niet smaken, en daarom trapte hij op zijn zak, en de droge
huid in den zak maakte nu een knarsend geluid.
Stil! zei de kleine Klaas tegen zijn zak, maar tegelijkertijd
trapte hij er weer op, en nu knarste het er nog luider dan te voren in.
Wat heb je toch in je zak zitten? vroeg de boer nu.
O, dat is een tovenaar! zei de kleine Klaas. Hij zegt, dat wij
geen gort behoeven te eten; want dat hij den heelen oven vol gebraden
vleesch, visch en koek getoverd heeft.
Wat weerga! zei de boer en deed nu den oven dadelijk open, waarin
hij al de heerlijke, lekkere spijzen zag staan, die zijn vrouw daarin
weggestopt had, maar die, zooals hij nu geloofde, de tovenaar in den
zak voor hen getoverd had. De vrouw dorst niets zeggen, maar zette de
spijzen terstond op de tafel neer, en zo aten beiden van den visch,
van het gebraden vleesch en van den koek. Nu trapte de kleine Klaas
weer op zijn zak, zodat de huid knarste.
Wat zegt hij nu weer? vroeg de boer.
Hij zegt, antwoordde de kleine Klaas, dat hij ook drie flesschen
wijn voor ons getoverd heeft, en dat zij daar in den hoek bij den
oven staan! Nu moest de vrouw den wijn, dien zij verborgen had,
voor den dag krijgen, en de boer dronk en werd zeer vroolijk! Zulk
een tovenaar, als de kleine Klaas in den zak had, zou hij wel graag
gehad hebben.
Kan hij den duivel ook te voorschijn brengen? vroeg de boer. Ik
zou hem wel eens willen zien!
Ja, zei de kleine Klaas, mijn tovenaar kan alles, wat ik
verlang. Niet waar? vroeg hij en trapte op den zak, zoodat hij
knarste. Hoor je wel? Hij zegt ja. Maar de duivel ziet er heel
lelijk uit; je zult hem zeker liever niet willen zien!