Tekst - "Het Lelijke Jonge Eendje" Hans Christian Andersen

sluit en begin met typen
En zo ging het eendje dan heen; het zwom in het water, het dook met
zijn kopje onder, maar door alle dieren werd het om zijn lelijkheid
met minachting bejegend.

Nu kwam de herfst; de bladeren in het bosch werden geel en bruin;
de wind rukte ze af, zoodat zij in de rondte dansten, en boven in de
lucht was het snerpend koud; de wolken zaten vol hagel en sneeuw; en
op de heg zit een raaf en deed haar klagend gekras hooren. Het arme
eendje had het al heel slecht! Op zekeren avond, juist toen de zon in
haar pracht onderging, kwam er een heele troep grote vogels uit het
bosch, het eendje had er nooit zulke mooie gezien; zij waren spierwit
en hadden lange, buigzame halzen: het waren zwanen. Zij lieten een
eigenaardig geluid hooren, spreiden hun prachtige, lange vleugels
uit en trokken uit de koude streken naar warmere landen. Zij stegen
zoo hoog, zo hoog, dat het het lelijke jonge eendje wonderlijk te
moede werd. Het draaide zich als een tol in het water rond, strekte
zijn kop hoog in de lucht naar de zwanen uit en gaf zulk een luiden
en zonderlingen schreeuw, dat het er zelf van schrikt. O, het kon die
mooie, gelukkige vogels niet vergeten; en zodra deze niet meer te zien
waren, dook het onder tot op den grond en toen het weer boven kwam,
was het als buiten zichzelf. Het arme beest wist niet, hoe die vogels
heetten, ook niet, waar zij naar toe vlogen; maar toch liep het er
hoog mee, zooals het nog nooit ergens mee gedaan had. Het benijdde ze
volstrekt niet. Hoe zou het hem ook in de gedachten komen, te wenschen,
zelf zo mooi te zijn? Het zou al blij geweest zijn als de eenden
hem maar in haar midden geduld hadden, - dat arme, lelijke beest!

Het werd winter. Het was koud, snerpend koud. Het eendje moest in
het water rondzwemmen om te maken, dat dit niet helemaal dicht voor;
maar met iederen nacht werd het gat, waarin het zwom, al kleiner en
kleiner. Het vroor, dat het kraakte; het eendje moest voortdurend zijn
pooten gebruiken, opdat het gat niet geheel dicht zou gaan. Eindelijk
werd het oude, bleef doodstil liggen en vroor in het ijs vast.

's Morgens vroeg kwam er een boer voorbij. Toen hij het eendje zag,
ging hij er heen, trapte het ijs met zijn klomp aan stukken en bracht
het dier naar zijn vrouw toe. daar kwam het weer bij.

De kinderen wilden met hem spelen; maar het eendje dacht, dat zij
hem kwaad wilden doen en vloog in zijn angst juist in het melkvat,
zoodat de melk overal in de kamer rondspatte. De vrouw sloeg de
handen in elkaar, waarop het eerst in het botervat en toen in de
meelton vloog. Wat zag het er nu uit! De vrouw schreeuwde en sloeg
met de tang naar het arme beest; de kinderen liepen elkaar omver, om
het eendje te pakken; zij lachen en schreeuwen! - 't Was gelukkig,
dat de deur openstond en dat het tusschen de takken in de versch
gevallen sneeuw kon sluipen. daar bleef het geheel uitgeput liggen.

Maar al den nood en de ellende, welke het eendje in dien strengen
winter moest doorstaan, te vertellen, zou te akelig zijn.

Het lag in het moeras tusschen het riet, toen de zon weer warm begon
te schijnen. De leeuweriken zongen. Het was lente geworden.

Nu kon het eendje op eens zijn vleugels uitslaan; deze klapten luider
dan vroeger en droegen hem krachtig van daar; en voordat het beest het
recht wist, bevond het zich in een grooten tuin, waarin de vlier boomen
geurden en hun lange, groene takken tot in het water neerbogen. O, hier
was het zo schoon, zo heerlijk! En uit het geboomte kwamen eensklaps
drie prachtige witte zwanen te voorschijn: zij klapten met hun vleugels
en zwommen fier in het water. Het eendje kende die prachtige beesten
en werd door een eigenaardige treurigheid aangegrepen.