Tekst - "Tusschen mal en dwaas" Pieter Andriessen

sluit en begin met typen
't Rijtuig stond al een hele poos voor de deur. De oude Frits klapte
met de zweep, als ware hij een postiljon zooals we ze met de zware
reis rijtuigen wel eens door ons dorp zagen rijden, en de bruintjes
stampten zo ongeduldig op den grond, als wilden zij er de steenen
uithalen. Nog eens lag ik wenend in de armen van vader en moeder,
kuste al mijn broertjes en zusjes en reikte den knechts en meiden, die
aan de deur stonden, de hand tot afscheid; toen wierp ik mij snikkend
in een hoek van 't rijtuig, den zakdoek voor de ogen houdende, en boog
mij toch terstond weer uit het portier om met dien door mijn tranen
bevochtigden zakdoek mijnen dierbaren nog tallooze afscheidsgroeten toe
te wuiven.

Voort, beestjes! riep Frits, en daar gingen we voort, het dorp door.
Uit alle vensters, uit alle deuren klonken vriendelijke groeten en
wenschen: want ik kende al de bewoners van die kleine boerenwoningen;
ik had met allen meer of minder omgegaan gedurende de gelukkige
kinderjaren, welke ik in mijn lief dorp had doorgebracht. En nu moest
ik dat alles verlaten, wat mij tot hiertoe 't liefst geweest was: mijn
ouderlijk huis en mijn dorp, dat voor mij 't schoonste in de heele
wereld was! Was 't niet vreselijk, lieve Lezeressen? Misschien lacht
gij er om, dat ik daar zo bedroefd om was. Ik hoop het niet. Ik zou u
wel eens hebben willen zien, als gij in mijn geval waart geweest.

Naast mij in 't rijtuig zat een vriendelijke, beschaafde vrouw van
middelbare leeftijd, in wier welwillend gelaat, door grijze lokken
omlijst, twee verstandige, donkere ogen stonden. Zij was het, die mij
uit mijn geboortedorp was komen weghalen naar haar huis in Den Haag.
Daarheen zou het jonge, onnoozele meisje met haar gaan, om onder haar
hoede wat van de wereld en het leven te leeren kennen. Deze lieve dame
was Tante Betsy. Ze was de zuster van mijn vader, sedert jaren weduwe,
en bemind en vereerd door allen die haar kenden.

De goede tante drukte zacht mijn hand, die ik in de hare legde, en sprak
mij zulke vriendelijke woorden van troost toe, dat ik een weinig tot mij
zelf kwam. Ik voelde mij aan haar zijde niet zo verlaten, als ik mij
tot nu toe gevoeld had.

Nadat we eenige uren gereden hadden, waren we in Arnhem, vanwaar de
spoortrein ons naar de residentie zou brengen. Hier moest ik van de
laatste herinnering aan 't ouderlijk huis afscheid nemen: van den ouden
trouwen Frits met de twee wakkere bruintjes, die ik zelf zo dikwijls
gemengd had, als we naar 't land reden om hooi of graan binnen te
brengen. Ik droeg Frits duizenden groeten op aan al mijn kennissen
in Brondaal, nogmaals streelde ik de bruintjes en onthaalde hen op
wittebrood met suiker, en keek toen met tranen in de ogen nog lang
de stofwolk na, die achter het wegrollende rijtuig opsteeg.

Tante deed met mij een wandeling door de stad en haar schone omgeving.
Ze liet me 't mooie buitengoed van baron van Heeckeren, den Hartjesberg,
zien, wandelde met mij langs den Rijn, waar we de schipbrug bezichtigden
en toen naar 't station, waar we wat gebruikten en een heerlijk uitzicht
genoten op de buitenplaats, die we zo straks bekeken hadden, en op de
wegen naar Velp en naar Apeldoorn. Hierdoor werden langzamerhand mijn
gedachten afgeleid en bedaarde mijn droefheid over de scheiding van al
wat mij lief en dierbaar was. En toen de bengel geluid was, en we rustig
en wel in den spoortrein zaten, had ik mij met de verandering reeds
verzoend. Tante was er dan ook wel de vrouw naar, om mijn opmerkzaamheid
gaande te houden: van al wat wij voorbijgereden wist zij mij wat mede te
deelen; daarenboven droeg het telkens afwisselende reisgezelschap er
veel toe bij, om mij afleiding te bezorgen.

Toch zou de reis van Arnhem naar Den Haag mij misschien wel wat lang
gevallen zijn, had Tante niet, toen we te Zeist-Driebergen kwamen, haar
reistas opengemaakt, waaruit zij allerlei lekkere vruchten en koekjes
haalde, die mama haar stilletjes had meegegeven en waaraan ik zo geheel
en al het lieve, zorgzame moederhart herkende, dat haar kind ook nog in
de verte vreugde wilde bereiden. Ik was nog genoeg kind, om met deze
heerlijke versnapering mijn verdriet te vergeten, en zo had die goede
moeder het doel bereikt, dat zij daarmee gehad had.

Eindelijk, ja, eindelijk, riep de conducteur: Den Haag! en ik was
heel blij, dat we aan de plaats onzer bestemming waren. Door het groote,
prachtige station heen, ging tante naar een vigilante, die ons naar haar
woning zou brengen. Wat was mij dat alles vreemd, die stad met haar
groote huizen, haar breede straten, ruime pleinen met boomen beplant
en met standbeelden versierd. 't Was of al die huizen, welke paleizen
geleken bij de woningen op ons dorp, of die kerken en standbeelden
trotsch op mij, het arme dorpskind, neer zagen, of ze vroegen: Wat kom
jij hier doen, dom gansje?

De vigilante hield op voor een eenvoudig, net huis, gelukkig niet zoo
groot als die andere, welke mij met hun aantal vensters en hun breede
gevels de borst beklemden. 't Zag er van buiten vriendelijk en goed
onderhouden uit: het inwendige beantwoordde daaraan volkomen. Achter 't
huis lag een kleine tuin, door andere tuinen omgeven, en daarvan slechts
met een houten schutting gescheiden, zoodat men, wanneer men daarin was,
schier vergat dat men zich in de drukke residentie bevond. Hier zou
ik dan wonen, hier in dit vreemde huis, in deze vreemde stad, waar ik
niemand kende! O, hoe bonsde mij 't hart, toen ik achter Tante de deur
intrad, welke een knap geklede dienstmaagd had geopend. Schroomvallig
bleef ik op den drempel van de keurig gemeubileerde kamer staan, en
waagde het niet, mijn goed af te doen. Maar Tante Betsy kwam vriendelijk
naar mij toe, trok mij vol liefde aan haar borst, en zeide:

Welkom in mijn huis, kindlief! God geve, dat gij u hier naar uw zin en
gelukkig moogt voelen, en mijn liefde u het ouderlijk huis vergoede!

Hoe innig geroerd nestelde ik mij aan de borst van mijn lieve tante! O,
hoe alleen, hoe eenzaam zou ik mij in deze grote, vreemde stad gevoeld
hebben, zonder deze trouwe, moederlijke vriendin! Maar aan haar zijde,
onder haar bescherming kon ik gerust al het nieuwe en vreemdsoortige te
gemoet gaan, dat mij hier wachtte.

Tante liet mij haar geheele huis zien, dat voor een alleenwonende
dame vrij groot en ruim was. Overal heerschte de keurigste netheid,
en hoezeer ook 't geheel aangetoond, dat de bewoonster geen geld
behoefde te ontzien, vond men er toch geen buitensporige weelde of geen
overlading. Alles ademde denzelfden eenvoud en dezelfde degelijkheid
als de bewoonster bezat. In Tante Betsy was iets, wat telkens weer een
geheime bewondering in mij opwekte, en toch was er niets bijzonders in
het doen en laten deze stille, hoogst beschaafde vrouw; integendeel,
alles scheen zo eenvoudig, zo natuurlijk, dat men zich verbeeldde,
niet anders te kunnen zijn dan zij, niet anders te kunnen handelen en
spreken. Dat was dan ook wel in haar het voortreffelijke, dat er nergens
een gebrek in haar te bespeuren was, dat alles juist zo was als het
zijn moest en men er geen verandering in zou gewenscht hebben. Toen
echter kon ik er mij nog geen rekenschap van geven, waarin dat bestond;
thans weet ik het: het was de goede opvoeding, welke zij genoten had en
die uit al haar handelingen zo duidelijk sprak.