Wanneer 't mij in de wereld tegen loopt, en ik kan niet klagen
dat dit te zelden gebeurt, heb ik er mij steeds wel bij bevonden,
een zwerftochtje te ondernemen tot verlichting van mijn vrachtje
bekommernis en tegenspoed. Wat mij op zekeren tijd in den weg stond,
herinner ik me niet meer; maar 't staat me nog duidelijk voor den
geest, hoe ik voor eenige jaren, op een' zomermiddag met de hengelose
in de hand, over de velden zwierf langs den westelijken oever van
den Aker Self.
De frissche lucht, de geur van 't hooi en de bloemen, 't genot der
beweging, het gekweel der vogels en het frisse windje langs de
rivier, alles bracht mij in eene opgewekte stemming. Toen ik de brug
bij Oset over was, begon de zon ter kim te neigen: nu eens kleurde
zij de avond wolkjes met haar' schoonsten gloed, alsof ze wou, dat
deze zich zouden verlustigen in den geleenden tooi, wanneer zij zich
spiegelden in de klare golven van het meer; dan weer brak zij door
de wolken heen en zond een' stroom van licht uit, die gulden plekken
schiep in de donkere bosschen aan de overzijde.
De avondwind voerde na den warmen dag een' verfrissende geur uit de
dennenbossen met zich en de ver weerklinkende, langzaam wegstervende
tonen van den koekoek stemden den geest weemoedig. Werktuiglijk
volgde mijn oog het aas, dat ik ontwierp en dat de stroom der rivier
meevoerde. Zie, daar sprong een glinsterende visch; snorrend vloog
het snoer van den hengel, en toen ik dezen stevig vasthield, boog hij
zich als een hoepel: 't moest een forel zijn van de grootste soort. Nu
was 't geen tijd meer om te dwepen met dennengeur en koekoekslied;
'k had al mijne tegenwoordigheid van geest hoog noodig om den visch
aan land te brengen, want de stroom was snel en 't beest spartelde
geweldig. Driemaal moest ik 't snoer op- en opwinden, voor 't mij
gelukte mijn' buit met den stroom mede naar een' kleine inham te
krijgen, waar hij gelukkig aan land werd gebracht en een fraaie
purper-gevlekte visch bleek te zijn van de verwachte grootte.
Ik bleef nog eenigen tijd visschen langs den westelijken oever der
rivier, maar slechts jonge forellen hapten naar mijn aas en mijne
gansche vangst bedroeg niet meer dan een tiental visschen. Toen ik
bij den houtzaagmolen kwam, was de lucht geheel bewolkt. 't Was
reeds tamelijk duister en slechts aan den noordwestelijken rand
des horizons bespeurde men nog eene groene strook, die een' zwakken
lichtglans wierp op de stille vlakte van den vijver. Ik sprong op
het vlot des vijvers en wierp op nieuw uit, maar mijne vangst bleef
luttel. 't Was bladstil, de wind scheen ter ruste gegaan en slechts
mijn aas deed het heldere water rimpelen.
Een opgeschoten knaap, die achter mij op den heuvel stond, ried
mij, eene heele tros wormen aan den angel te hechten en daarmee
stootsgewijs over de oppervlakte van 't water te slepen, en bood
aan voor 't noodige aas te zorgen. Ik volgde zijn' raad, en de proef
gelukte boven verwachting, want een forel van een paar marken beet
weldra aan den haak en werd niet zonder moeite op den ongemakkelijke
oever gebracht. Maar hiermee was 't ook uit; geen enkele beet werd
meer bespeurd, geen enkele visch schoot door den stillen vijver;
slechts de vleermuizen, die snorrend rondfladderden, brachten nu en
dan, wanneer zij op insecten neergeschoten, trillende kringen op de
blanke vlakte te voorschijn.
Voor mij lag de molen, van binnen duidelijk zichtbaar door 't
vlammend haardvuur. Hij was in vollen gang; toch scheen het, of
't rad met zijne schoepen en staken niet door den wil of de hand van
een' mensch werd bestuurd en geleid, maar of 't ten speelbal strekte
voor de luimen van een' onzichtbaren molen- of stroom geest. Maar ja,
ten laatste vertoonden zich ook menschelijke gedaanten. Hier sloeg
er een met een grote haak naar een balk, die in den molen moest
gebracht worden en zette de geheele vlakte in golvende beweging;
een ander kwam voorzichtig met eene bijl in de hand naar buiten om
een balk te effenen of de buitenste planken in den vijver te werpen,
die krakend in de diepte storten. Alles suisde en bruiste, knarste en
kraakte, en nu en dan werd ook buiten den molen - als een reuzen zwaard
in kamp met de geesten des nachts - eene blinkende zaag in beweging
gebracht om de noesten en oneffen uiteinden der balken af te zagen.
Uit het noorden kwam met den stroom der rivier eene kille vlaag,
die mij deed voelen, dat ik nat en vermoeid was, en ik besloot daarom
naar binnen te gaan en eene poos uit te rusten aan den haard van den
molenaar. Ik riep den knaap, die nog aan den oever stond en verzocht
hem de viskorf te brengen, die ik had neergezet, en mij te volgen
over 't vlot, welks gladde balken in 't water schommelen en bij
elken stap, dien ik deed, onderdoken.
Bij den eenen haard in den molen zat een oud man met een grijzen baard;
eene roode muts had hij tot over de oren getrokken. De schaduw van den
schoorsteen had mij in 't eerst belet hem te zien. Toen hij hoorde,
dat ik een ommezien wenschte uit te rusten en mij te warmen, maakte
hij schielijk van een knoestig stuk hout eene zitplaats bij 't vuur.
Dat is een kostelijke visch, zei de oude, terwijl hij de laatste
forel, die ik had gevangen in de hand nam, en dat is een haak visch;
die weegt stellig anderhalf pond. Gij hebt hem vast in den vijver
hier gevangen?
Op mijn bevestigend antwoord begon de man, een aarts liefhebber
van visschen naar 't scheen, te verhalen van de grote forellen,
die hij dertig jaar geleden in den omtrek had gevangen, en slaakte
daarbij - niet minder dan Sir Humphry Davy in zijne Salmonia - de
hartroerende klachten over 't afnemen der visch en 't toenemen van
het zaagsel in de rivieren.
De visch gaat weg, zei hij met eene stem, die boven al 't gedruisch
uit klonk; 't gebeurt nu zelden dat men zulk eene goud haak als
deze vangt, maar 't zaagsel neemt van jaar tot jaar toe. 't Is dan
ook geen wonder, dat de visschen de rivier verlaten, want doen zij
de kieuwen open om eene teug zuiver water naar binnen te halen, dan
krijgen ze den heelen kop vol zaagsel en splinters. Dat vervloekte
zaagsel! - God vergeve me de zonde - de zaag geeft ons brood, mij en
mijn gezin; maar ik ben mijzelf niet langer meester, als ik denk
aan de prachtige visschen, die ik voor jaren heb gevangen.
dat dit te zelden gebeurt, heb ik er mij steeds wel bij bevonden,
een zwerftochtje te ondernemen tot verlichting van mijn vrachtje
bekommernis en tegenspoed. Wat mij op zekeren tijd in den weg stond,
herinner ik me niet meer; maar 't staat me nog duidelijk voor den
geest, hoe ik voor eenige jaren, op een' zomermiddag met de hengelose
in de hand, over de velden zwierf langs den westelijken oever van
den Aker Self.
De frissche lucht, de geur van 't hooi en de bloemen, 't genot der
beweging, het gekweel der vogels en het frisse windje langs de
rivier, alles bracht mij in eene opgewekte stemming. Toen ik de brug
bij Oset over was, begon de zon ter kim te neigen: nu eens kleurde
zij de avond wolkjes met haar' schoonsten gloed, alsof ze wou, dat
deze zich zouden verlustigen in den geleenden tooi, wanneer zij zich
spiegelden in de klare golven van het meer; dan weer brak zij door
de wolken heen en zond een' stroom van licht uit, die gulden plekken
schiep in de donkere bosschen aan de overzijde.
De avondwind voerde na den warmen dag een' verfrissende geur uit de
dennenbossen met zich en de ver weerklinkende, langzaam wegstervende
tonen van den koekoek stemden den geest weemoedig. Werktuiglijk
volgde mijn oog het aas, dat ik ontwierp en dat de stroom der rivier
meevoerde. Zie, daar sprong een glinsterende visch; snorrend vloog
het snoer van den hengel, en toen ik dezen stevig vasthield, boog hij
zich als een hoepel: 't moest een forel zijn van de grootste soort. Nu
was 't geen tijd meer om te dwepen met dennengeur en koekoekslied;
'k had al mijne tegenwoordigheid van geest hoog noodig om den visch
aan land te brengen, want de stroom was snel en 't beest spartelde
geweldig. Driemaal moest ik 't snoer op- en opwinden, voor 't mij
gelukte mijn' buit met den stroom mede naar een' kleine inham te
krijgen, waar hij gelukkig aan land werd gebracht en een fraaie
purper-gevlekte visch bleek te zijn van de verwachte grootte.
Ik bleef nog eenigen tijd visschen langs den westelijken oever der
rivier, maar slechts jonge forellen hapten naar mijn aas en mijne
gansche vangst bedroeg niet meer dan een tiental visschen. Toen ik
bij den houtzaagmolen kwam, was de lucht geheel bewolkt. 't Was
reeds tamelijk duister en slechts aan den noordwestelijken rand
des horizons bespeurde men nog eene groene strook, die een' zwakken
lichtglans wierp op de stille vlakte van den vijver. Ik sprong op
het vlot des vijvers en wierp op nieuw uit, maar mijne vangst bleef
luttel. 't Was bladstil, de wind scheen ter ruste gegaan en slechts
mijn aas deed het heldere water rimpelen.
Een opgeschoten knaap, die achter mij op den heuvel stond, ried
mij, eene heele tros wormen aan den angel te hechten en daarmee
stootsgewijs over de oppervlakte van 't water te slepen, en bood
aan voor 't noodige aas te zorgen. Ik volgde zijn' raad, en de proef
gelukte boven verwachting, want een forel van een paar marken beet
weldra aan den haak en werd niet zonder moeite op den ongemakkelijke
oever gebracht. Maar hiermee was 't ook uit; geen enkele beet werd
meer bespeurd, geen enkele visch schoot door den stillen vijver;
slechts de vleermuizen, die snorrend rondfladderden, brachten nu en
dan, wanneer zij op insecten neergeschoten, trillende kringen op de
blanke vlakte te voorschijn.
Voor mij lag de molen, van binnen duidelijk zichtbaar door 't
vlammend haardvuur. Hij was in vollen gang; toch scheen het, of
't rad met zijne schoepen en staken niet door den wil of de hand van
een' mensch werd bestuurd en geleid, maar of 't ten speelbal strekte
voor de luimen van een' onzichtbaren molen- of stroom geest. Maar ja,
ten laatste vertoonden zich ook menschelijke gedaanten. Hier sloeg
er een met een grote haak naar een balk, die in den molen moest
gebracht worden en zette de geheele vlakte in golvende beweging;
een ander kwam voorzichtig met eene bijl in de hand naar buiten om
een balk te effenen of de buitenste planken in den vijver te werpen,
die krakend in de diepte storten. Alles suisde en bruiste, knarste en
kraakte, en nu en dan werd ook buiten den molen - als een reuzen zwaard
in kamp met de geesten des nachts - eene blinkende zaag in beweging
gebracht om de noesten en oneffen uiteinden der balken af te zagen.
Uit het noorden kwam met den stroom der rivier eene kille vlaag,
die mij deed voelen, dat ik nat en vermoeid was, en ik besloot daarom
naar binnen te gaan en eene poos uit te rusten aan den haard van den
molenaar. Ik riep den knaap, die nog aan den oever stond en verzocht
hem de viskorf te brengen, die ik had neergezet, en mij te volgen
over 't vlot, welks gladde balken in 't water schommelen en bij
elken stap, dien ik deed, onderdoken.
Bij den eenen haard in den molen zat een oud man met een grijzen baard;
eene roode muts had hij tot over de oren getrokken. De schaduw van den
schoorsteen had mij in 't eerst belet hem te zien. Toen hij hoorde,
dat ik een ommezien wenschte uit te rusten en mij te warmen, maakte
hij schielijk van een knoestig stuk hout eene zitplaats bij 't vuur.
Dat is een kostelijke visch, zei de oude, terwijl hij de laatste
forel, die ik had gevangen in de hand nam, en dat is een haak visch;
die weegt stellig anderhalf pond. Gij hebt hem vast in den vijver
hier gevangen?
Op mijn bevestigend antwoord begon de man, een aarts liefhebber
van visschen naar 't scheen, te verhalen van de grote forellen,
die hij dertig jaar geleden in den omtrek had gevangen, en slaakte
daarbij - niet minder dan Sir Humphry Davy in zijne Salmonia - de
hartroerende klachten over 't afnemen der visch en 't toenemen van
het zaagsel in de rivieren.
De visch gaat weg, zei hij met eene stem, die boven al 't gedruisch
uit klonk; 't gebeurt nu zelden dat men zulk eene goud haak als
deze vangt, maar 't zaagsel neemt van jaar tot jaar toe. 't Is dan
ook geen wonder, dat de visschen de rivier verlaten, want doen zij
de kieuwen open om eene teug zuiver water naar binnen te halen, dan
krijgen ze den heelen kop vol zaagsel en splinters. Dat vervloekte
zaagsel! - God vergeve me de zonde - de zaag geeft ons brood, mij en
mijn gezin; maar ik ben mijzelf niet langer meester, als ik denk
aan de prachtige visschen, die ik voor jaren heb gevangen.