Tekst - "Mijnheer Snepvangers" Lode Baekelmans

sluit en begin met typen
Nieuwe verandering kwam in hun leven, toen de achttienjarige dochter thuis
kwam uit de kostschool. In den beginne scheen het vreemd. Zij hadden
Marieken maar op feestdagen kunnen bezoeken en haar telkens, een
vergoeding van de moederliefde die ze niet geven konden, met geschenken
getroost. De korte vakanties brachten nooit de grote toenadering. Weldra
was het geluk volkomen in het gezin. Marieken had eene fijne opvoeding
genoten bij de nonnekens, kende manieren, sprak fransch, speelde piano,
en was tevens zeer vroom.

In toenemenden welstand had Snepvangers mooie meubelen gekocht in
sterfhuizen en op de graanmarkt, bij de uitdragers, spiegels, lusters,
piano en zo meer.

Nu gingen zij reeds jaren met hun drieën 's Zondags naar de kerk...
Snepvangers was lid van den Dierentuin, waar zij regelmatig de concerten
bijwonen of 's Zondags in den hof wandelden om de beesten te bekijken.
Er kwam het deftigste volk van de stad, zooals de stokoude familie
Boeykens, de peperkoekbakker van de St-Jacobsmarkt, die koffie koopman van
over de deur, en die was zelfs lid van den Gemeenteraad.

Het leven was zeer fraai en redelijk.

Maar de weelde zoekt ook verandering, en zo gebeurde het dat Mijnheer en
Madame zekeren dag tot de ontdekking kwamen dat zij niet jong meer waren,
recht hadden op rust. De winkel gaf te veel slameur, en hun kind kon
onbezorgd haar toekomst tegemoet zien. De Zoutkeet konden zij
gemakkelijk overlaten aan den zoon van den schouwveger, die geen lust had
in het waterbedrijf van zijn vader. Wie het voorstel opperde van buiten te
gaan wonen is later nooit gebleken, maar zeker is het dat zij het roerend
eens waren, 't Was heerlijk te denken, aan de koele buitenlucht, aan den
schoonen hof, en zijn vruchten, en zijn bloemen!

Op een stuk bouwgrond, waar enkel schrale dennen groeiden, door
Snepvangers onlangs bij ongunstig verdienen aan zijn broek gehouden, zou
het huis verrijzen. De schouw vager zoon leerde de affaire en zijn vrouw,
dochter van een kruidenier, bleek zeer goed aangelegd om de zaak te
drijven. Zij ook kende geen genade voor het straatjesvolk, was zeer
voorkomend voor De andere menschen. Gerust gingen zij dus van huis weg
naar Cappellen. Tien minuten buiten de kom van het dorp lag hun eigendom,
op de baan naar Putte. Zij waren aanwezig toen de eerste spade in den
grond gestoken werd, volgden het uitgraven, het metselen der grondvesten,
zagen de villa optrekken met jammerlijke traagheid, steen na steen. In den
natten herfst keerden zij peinzend terug, droomend van het schoone
buitenleven. Vele avonden brachten zij zoek om een naam te vinden voor het
landhuisje. Eindelijk doopte Marieken den rooden blok Villa Yvonne, dat
klinkt romantisch en chic. Begin Maart was de woning klaar, en alleen in
den tuin was de hovenier nog bezig met het planten van boomkens en
struiken.

Den vooravond van hun vertrek zaten zij boven, voor het raam van het
salon, tusschen ingepakte meubelen. Nu ging men weldra van de schoone rust
genieten, nog enkele dagen en zij zouden rentenieren. Mijnheer en Madame
dachten aan het verleden, wat nu komen ging was de betrachting van hun
leven geweest, waarvoor zij gewroet hadden, gescharreld en gespaard.
Marieken hunkerde naar haar verjaardag, die in het nieuwe huis zou gevierd
worden, zij werd zes-en-twintig. Madame trok het raam open, en zij keken
nu nog eens, als tot afscheid, in de oude bekende straat. 't Was tusschen
licht en donker. Het plein lag eenzaam, en de lucht werd stilaan befloerst
door den aandoezelenden avond. Leerjongens en leeglopers stonden fluitend
en rokend te lanterfanten aan den hoek. De uitstallingen van het
ellen goederenmagazijn op den hoek der St-Annastraat waren reeds helder
verlicht. Ja, het licht klaarde reeds helder overal. Ginder, in de
Roodestraat, tegen het oude Begijnhof, kwam de lantaarnman met het
weifelend lichtje op zijn langen stok, en telkens als hij stil stond
brandde er een gaslamp meer. Aan den overkant, bij den loodgieter,
schemerde nu rossige lamp schijnt achter de vitrine, en ook in De Hoop,
het oude danslokaal, verder huis na huis, ook op de bovenverdiepingen, ten
allen kant van het driehoekig plein, bloeide het avondlicht. Boven de
Ossenmarkt, in het broeksken hemel, schitterden nu sterren als
wonder heldere lichte ogen. Het kloksken der kapel tampte rustig. Nu lazen
ongetwijfeld de paterkes in bruine pijen hun avondgebed onder het schamel
knipperlicht der kaarsen. Vreemd en eenzelvig stond kerkgevel en
kloostermuur in het donker, 't Was Maandag, en in De Hoop begon het
orgel te draaien. Voor de open deur probeerden nakomelingen te dansen.
Telkens zwenkten zij even door de lichtstreep, schoven dan weer in de
schaduw weg op het kreunend georgel en gedjingel der muziek. De jongens
begeleiden het deuntje met schel-vinnig gefluit, de meisjes deden hun best
om de rokken zo bol mogelijk te doen uitzetten bij elken zwier, alsof
het krinoline waren. Wanneer een dans uit was, en het orgel zweeg, dan
hoorde men nog immer het meewarig-kalm gelui. Beneden zag Madame een
haveloos, slonzig meisje op moeders pantoffels komen aansloffen.
De blikken petroleumkan liet zij keer op keer tegen den muur rammelen.
Dat volksken kom altijd in den laten avond, morde zij, dan pas worden
zij gewaar dat er geen olie meer in de lamp is. De stemming was weg, en
met genoegen, met verlichting werd aan de toekomst gedacht, aan morgen en
de volgende dagen.