Een goede zeemijl van de kust verwijderd, keerden wij ons naar het
Westen en kwamen nu snel vooruit. Thans kon ik dit geheele gedeelte
van het eiland overzien, en met innige verrukking het landschap
bewonderen, dat zich voor mij uitstrekte. Het gedeelte van het
land, tusschen de bergketen en de kust, geleek een heerlijke tuin,
vol palmen, hooge, breedgetakte tamarinden, schoone boschjes van
broodvrucht- en oranjeboomen en een groot gedeelte van een dicht
oerwoud op die plaatsen, waar de boomen niet ter wille van de plantages
geveld waren. De talrijke bergstromen met hun groen, helder water,
slingerden zich door het voorland in menigvuldige bochten tot aan
het strand; het bekoorlijke echter waren verscheiden watervallen in
de verte, die dikwijls vele meters hoog van den rand van den bergkam
naar beneden storten, en op dien afstand op brede, zilveren linten
geleken. Mijnheer Beckmann maakte mij in het bijzonder opmerkzaam
op een prachtigen waterval, den Letogo, die ten Westen van Apia,
midden in het dichte struikgewas van de rotsen naar beneden stort,
en daar een bassin vormt, wel zo groot als een meer; ik kon dit
echter natuurlijk van uit de boot niet zien.
Tegen elf uur bereikten wij het doel onzer reis, gedurende welke
de roeiers, inboorlingen van Upolu, hun arbeid zonder ophouden met
welluidend gezang begeleid hadden. In het koraalrif, dat, zooals
wij reeds vermeld hebben, het geheele eiland omringt, bevond zich
een opening, waardoor kleinere schepen in een bocht naar de kust
kunnen varen; deze bocht vormt de haven van Mulifanua, doch is maar
van kleine afmeting.
Aan de landingsplaats werden wij opgewacht door mijnheer Krüger, die
den vorigen dag van den directeur door een bijzonderen bode bericht had
gekregen van onze komst; hij begroette ons vriendelijk en leidde ons
in het door hem bewoonde stationsgebouw der Handel-Maatschappij. Dit
gebouw was ook van hout, maar had twee verdiepingen; het was zeer
lief gelegen, te midden van schaduwrijke mangobomen en zorgvuldig
onderhouden tuinen. Op een ruime veranda vonden wij een welvoorziene
tafel, waarop ik tot mijn verrassing ook eenige flesschen bier zag
staan. Een paar roeiers brachten mijn bagage en de manden met proviand
in huis en gingen daarop naar hun makkers, die achter het woonhuis
een onderkomen gevonden hadden in een hut, bestemd voor de bedienden.
Mijnheer Krüger, onder wiens bijzondere leiding ik stond, bracht mij na
het ontbijt in een nette kamer, die, naar hij zeide, voor mij bestemd
was; hij deelde mij mede, dat wij na een korte rust te paard zouden
stijgen, om de plantages in de buurt van Mulifanua te bezichtigen.
Het rustuurtje gebruikte ik, om mijn twee koffers uit te pakken en mijn
ondergoed en kleeren in de daartoe bestemde kasten te bergen. Toen ik
hiermede gereed was, en mij juist wilde verkleden, verscheen een jonge
Samoaner, een Boy, zooals men de bedienden daar noemt, en vertelde
mij in een wonderlijk mengelmoes van Duitsche en Engelsche woorden,
dat hij door zijn meester voor mijn persoonlijke bediening was
aangewezen en nu bevel had gekregen mij naar het badhuis te brengen.
Westen en kwamen nu snel vooruit. Thans kon ik dit geheele gedeelte
van het eiland overzien, en met innige verrukking het landschap
bewonderen, dat zich voor mij uitstrekte. Het gedeelte van het
land, tusschen de bergketen en de kust, geleek een heerlijke tuin,
vol palmen, hooge, breedgetakte tamarinden, schoone boschjes van
broodvrucht- en oranjeboomen en een groot gedeelte van een dicht
oerwoud op die plaatsen, waar de boomen niet ter wille van de plantages
geveld waren. De talrijke bergstromen met hun groen, helder water,
slingerden zich door het voorland in menigvuldige bochten tot aan
het strand; het bekoorlijke echter waren verscheiden watervallen in
de verte, die dikwijls vele meters hoog van den rand van den bergkam
naar beneden storten, en op dien afstand op brede, zilveren linten
geleken. Mijnheer Beckmann maakte mij in het bijzonder opmerkzaam
op een prachtigen waterval, den Letogo, die ten Westen van Apia,
midden in het dichte struikgewas van de rotsen naar beneden stort,
en daar een bassin vormt, wel zo groot als een meer; ik kon dit
echter natuurlijk van uit de boot niet zien.
Tegen elf uur bereikten wij het doel onzer reis, gedurende welke
de roeiers, inboorlingen van Upolu, hun arbeid zonder ophouden met
welluidend gezang begeleid hadden. In het koraalrif, dat, zooals
wij reeds vermeld hebben, het geheele eiland omringt, bevond zich
een opening, waardoor kleinere schepen in een bocht naar de kust
kunnen varen; deze bocht vormt de haven van Mulifanua, doch is maar
van kleine afmeting.
Aan de landingsplaats werden wij opgewacht door mijnheer Krüger, die
den vorigen dag van den directeur door een bijzonderen bode bericht had
gekregen van onze komst; hij begroette ons vriendelijk en leidde ons
in het door hem bewoonde stationsgebouw der Handel-Maatschappij. Dit
gebouw was ook van hout, maar had twee verdiepingen; het was zeer
lief gelegen, te midden van schaduwrijke mangobomen en zorgvuldig
onderhouden tuinen. Op een ruime veranda vonden wij een welvoorziene
tafel, waarop ik tot mijn verrassing ook eenige flesschen bier zag
staan. Een paar roeiers brachten mijn bagage en de manden met proviand
in huis en gingen daarop naar hun makkers, die achter het woonhuis
een onderkomen gevonden hadden in een hut, bestemd voor de bedienden.
Mijnheer Krüger, onder wiens bijzondere leiding ik stond, bracht mij na
het ontbijt in een nette kamer, die, naar hij zeide, voor mij bestemd
was; hij deelde mij mede, dat wij na een korte rust te paard zouden
stijgen, om de plantages in de buurt van Mulifanua te bezichtigen.
Het rustuurtje gebruikte ik, om mijn twee koffers uit te pakken en mijn
ondergoed en kleeren in de daartoe bestemde kasten te bergen. Toen ik
hiermede gereed was, en mij juist wilde verkleden, verscheen een jonge
Samoaner, een Boy, zooals men de bedienden daar noemt, en vertelde
mij in een wonderlijk mengelmoes van Duitsche en Engelsche woorden,
dat hij door zijn meester voor mijn persoonlijke bediening was
aangewezen en nu bevel had gekregen mij naar het badhuis te brengen.