Tekst - "Maerten Harpertsz" Johannes Hendrik Been

sluit en begin met typen
Zo ging het in de 17e eeuw, toen ons land wel een grote koopstad
leek en een grote vissersplaats tegelijk. Toen er telkens weer
nieuwe landen opdoken en eilanden, die als geluks oorden werden
afgeschilderd. Die leerde men minder op school van de kaart; die ging
men zelf opzoeken of ontdekken, wat vrij wat gezelliger was. Toen was
er een opgeruimdheid onder de menschen, omdat het hun goed ging. Wat
men ondernam, gelukte, en daarom ondernam men al meer en meer. En al
liep het al eens een enkel keertje mis, of waren er bloedverwanten
of vrienden uitgevaren die men nooit meer terug zag komen, dan was
het aldus beschikt. Men boog zich gehoorzaam en eerbiedig voor de
eenige Macht, waarvoor een vrij Nederlander den stugge nek boog,
en, verre van ontmoedigd te zijn, ging men, in vol vertrouwen op Gods
leidingen, denzelfden weg op, welken men die verloren bloedverwanten
of vrienden had zien inslaan. En zij, die gespaard waren gebleven en
niet neer gezonken waren in het grote matrozen graf, noch een laatste
rustplaats gevonden hadden in een groeve, die in de ijzerhard bevroren
sneeuw moest uitgehakt of onder de brandende zon der keerkringen in
het zand der woestijn, dan wel in den overvruchtbaren Indischen bodem
moest gegraven worden; zij, die ontkomen waren aan de zeerovers of
het harde lot van een Christenslaaf, en die nu oud waren geworden en
eens een wijle gingen uitrusten van al die avonturen - hadden altijd
den mond vol van die wijde zee en die wonderbare, grote wereld. 's
Avonds schoven zij een bank op hun stoep, en de buren vroegen een
plaatsje en de kinders, jongens zowel als meisjes, zaten met open
mond te luisteren. Dan werden al die oude dingen opgehaald, die
weer nieuw zouden worden voor menigen toeluisteren de kleuter. En de
moeders hadden het over hun zoons, die nu verre waren van het kleine
vaderland, die, rappe gasten als zij waren, er op uit waren gegaan,
naar de Oostzee om koren te halen, of naar de Levant om wijnen of
vijgen, of die heel en al gezworven waren naar die wonderlijke landen,
waar de peper groeide, en de kruidnagelen en de nootmuskaat.

Zo ging het in de 17e eeuw. Maar reeds in de 16e was het al
begonnen. Toen was er een Delftsche jongen, die zoo'n verlangen had
naar de oneindige zee, naar al dat wonderbare en avontuurlijke, dat
zijn hele ziel ervan vervuld raakte. Vader had er geen oren naar,
en moeder nog minder. Toen - liep hij weg, en zocht ergens in een
zee plaats een schip op, en 't kon hem niet schelen welke bodem hem
weg zou voeren van het land, waar hij niet meer blijven wilde.

Tegenwoordig zou niet een kapitein zoo'n snuiter zonder toestemming van
diens ouders mee willen nemen, en als hij het deed, zou hij hard kans
loopen met de politie in aanraking te komen. Politie was er toen ook,
maar... er waren zoveel schepen, er was zulk een uitgebreide vaart,
dat men zeevolk te kort kwam en een schipper al blij was als hij
een jongen aan boord kreeg, al moest die nog alles leren. Was het
schip eenmaal de haven uit, dan kwam het soms in geen jaren terug,
en, als het terug kwam, stapte een gebruinde, breedgeschouderde boy
er af, zo gauw de werkzaamheden dat maar toelaten, en zocht vader
en moeder op. En plan had hij een buidel rinkelende geldstukken op de
tafel te werpen om hun toorn te bezweren. Maar... dat geld en dien
toorn, wie dacht eraan, als hij z'n moedertje om den hals vloog, en
vader, vol trots op zoo'n vierkanten, uit de kluiten gewassen zeerob,
zijn jongen vol warmte de vereelte knuist drukte? De telegraaf, om
gauw de politie van een zee plaats te waarschuwen op een uitvarend
schip te letten, ja - die bestond niet. En de rakkers - zooals men
ook wel eens de gerechtsdienaars noemde, kwamen niet graag op een
schip. Dat gaf maar haken en oogen. Want de schipper zei, dat hij onder
de rechtspraak van zijn Admiraliteit of de lieve hemel weet welke
andere macht stond, en als de gerechtsdienaar veel praatjes maakte,
kon hij met een handspaak krijgen. Meestal lieten ze hem zelf maar
tobben om in het bootje te komen, dat hem van het ongastvrije schip
naar wal terugkeerde. Dan ging hij klagen bij den Baljuw, en die liet
den Secretaris grote vellen vol schrijven aan een anderen Baljuw
of aan een College van Admiraliteit of nog andere lichamen van macht
en aanzien. Dan vond-je alweer een Secretaris, die ook al vellen vol
schreef en antwoord terug moest hebben. En terwijl de veren pennen
bleven krassen over het ruige papier van die dagen - was het schip
met het jongmaatje al op weg naar de linie, waar hij gedoopt moest
worden in het grote zeil vol zeewater, of geschoren met het blikken
mes van den zeegod Neptunus.