Er is een moeilijkheid, die gij en ik hedenavond te overwinnen hebben:
een vreemde taal is tusschen ons en zelfs voor hen die de taal kennen,
waarin ik spreek, is het moeilijk het ongewone geluid te volgen.
Moeilijk ook is het voor mij als spreekster, want de taal is voor een
spreker het instrument, dat hij bespeelt. Door de taal bereikt hij de
harten en hoofden zijner hoorders, en indien het instrument ongewoon
voor hen is, wordt de kracht van den spreker verzwakt en vermindert de
mogelijkheid dat hij de gedachten en gevoelens zijner hoorders bereikt.
Toch moeten wij hedenavond met die ongewone taal doen wat wij kunnen, en
terwijl ik spreek zo helder en eenvoudig als mogelijk is, en gij uwe
aandacht leent zullen wij samen trachten onze moeilijkheid te overwinnen
en het onderwerp begrijpelijk te maken.
Ik ga tot u spreken over de Theosofie en hare leerlingen, en daar ik
morgen te Haarlem over hetzelfde onderwerp zal spreken, splits ik het
in twee deelen, hoewel ik ieder deel als een afzonderlijke voordracht
volledig zal maken. Ik zal hedenavond en morgen een verschillenden
gedachtegang volgen, voor het geval dat sommigen uwer beide voordrachten
mochten willen hooren.
Diegenen onder u, die gedurende de laatste twintig jaren den
ontwikkelingsgang van het denken in Europa hebben gevolgd, weten dat er
een bijzondere richting van studie is, welke veel wordt gebruikt als
een wapen tegen den godsdienst: de studie van Oostersche talen en
Oosterse godsdiensten. De heilige boeken der Chineezen, der Hindoes,
der oude Egyptenaren zijn bestudeerd door geleerden uit de verschillende
landen van Europa en bij het onderzoeken dezer godsdiensten hebben zij
gezien hoeveel die allen op elkander gelijken. Zij hebben bemerkt, toen
zij de verschillende Schriften der Chineezen, der Perzen, der
Egyptenaren ter hand namen, dat deze alle dezelfde leerling gaven: zij
spreken omtrent God op volkomen dezelfde wijze, zij spreken van God als
Een, het Ene Bestaan, zij spreken van God als immer geopenbaard in
drieëenheid, in drievoudig aanzicht, terwijl iedere persoon in die
drieëenheid zijn eigen hoedanigheden heeft; en men zag dat al deze
Schriften op dezelfde wijze spreken omtrent den mensch en zijnen aard;
zij leeren dat de ziel des menschen onsterfelijk is, dat zijn aard
samengesteld is, en bestudeerd moet worden om te kunnen worden begrepen;
men zag dat in al deze Schriften der menschen ontwikkeling wordt
geleerd, de ontwikkeling der ziel, welke de openbaring van den geest is
in den mensch. Men zag dat al deze Schriften leeren dat enkele menschen
hunne ontwikkeling hebben voleindigd, hunnen groei als geestelijke
wezens hebben voltooid, en volmaakt zijn geworden als mensch, goddelijk
in hunne hoedanigheden, in hunne vermogens van hoofd en van hart; en in
al deze Geschriften vond men geeraard dat de menschen van heden kunnen
groeien, gelijk die menschen uit het verleden zijn gegroeid, dat zij ook
volmaakt kunnen worden en goddelijk, dat zij zich ook kunnen ontvouwen,
stap na stap, leven na leven, zoodat ieder, hoe onontwikkeld ook, kan
ontwikkelen tot den volmaakten, goddelijken mensch. Al deze dingen
worden geleerd in alle Schriften der verschillende volkeren, en toen
deze vertaald waren in verschillende Europese talen, begreep men dat
de wereldgodsdiensten veel gemeen hebben en dat de meeste
leerstellingen van een godsdienst zooals het Christendom, ook gevonden
worden in het Hindoeïsme, het Boeddhisme, de leerlingen van Confucius en
Lao-tse. Zij hebben allen zoveel gemeen, dat wij niet een godsdienst van
de andere kunnen afscheiden. Toen deze ontdekking door de geleerden werd
gedaan, toen deze boeken werden vertaald in verschillende talen en de
menschen ze begonnen te lezen en erover te spreken, was het eerste
besluit, waartoe velen kwamen, dat alle godsdiensten als zij in den
grond hetzelfde waren, een oorsprong moesten hebben, en dat zij geen
goddelijke openbaring konden zijn, maar dat een andere bron moest worden
gevonden, waaruit de verschillende godsdiensten waren gevloeid. Vele
geleerden nu, die den godsdienst niet goed gezind waren, trachten hunne
ontdekkingen te gebruiken om allen godsdienst te vernietigen en zeiden:
Zij zijn alle voortgekomen uit de menschelijke onwetendheid, uit de
wijze waarop de mensen de natuur beschouwt: hij heeft de natuur
verpersoonlijkt en er wezens in gezien; en daar die wezens machtiger
waren dan hij, aanbad hij ze: daar de wind zijne bouwwerken dikwijls
vernietigde, daar hij den zon niet beheersen kon, hoewel zijn leven en
gemak van hem afhing, daar de regen niet kwam op zijn bevel, hoewel hij
zonder regen niet leven kon, noch zijn oogst groeien, moest de mensch in
zijn onwetendheid denken dat al deze dingen goddelijke krachten, goden
waren; en hij aanbad ze om zo de voordelen te verkrijgen, die zij
konden geven. En die geleerden zeiden dat zo alle godsdienst was
opgegroeid, dat hij steeds zijnen oorsprong vond in Fetisch-dienst of
animisme, en dat de godsdienst geen hoogeren grondslag had dan de
menschelijke onwetendheid. Deze bewijsgrond tegen de waarde van den
godsdienst heeft veel kwaad gesticht, want hij scheen te berusten op
feiten. Het was waar dat alle godsdiensten hetzelfde leeren, dat zij
alle dezelfde denkbeelden verkondigen, het was waar dat de groote
leraars allen hetzelfde zeiden, de een na den ander. De feiten, welke
die geleerden aanhaalden, waren waar maar hun gevolgtrekkingen waren
verkeerd. In het eerst begrepen de menschen het onderscheid niet
tusschen deze beide dingen en dachten dat alle godsdiensten zouden
worden vernietigd door hun onderlinge overeenkomst.
een vreemde taal is tusschen ons en zelfs voor hen die de taal kennen,
waarin ik spreek, is het moeilijk het ongewone geluid te volgen.
Moeilijk ook is het voor mij als spreekster, want de taal is voor een
spreker het instrument, dat hij bespeelt. Door de taal bereikt hij de
harten en hoofden zijner hoorders, en indien het instrument ongewoon
voor hen is, wordt de kracht van den spreker verzwakt en vermindert de
mogelijkheid dat hij de gedachten en gevoelens zijner hoorders bereikt.
Toch moeten wij hedenavond met die ongewone taal doen wat wij kunnen, en
terwijl ik spreek zo helder en eenvoudig als mogelijk is, en gij uwe
aandacht leent zullen wij samen trachten onze moeilijkheid te overwinnen
en het onderwerp begrijpelijk te maken.
Ik ga tot u spreken over de Theosofie en hare leerlingen, en daar ik
morgen te Haarlem over hetzelfde onderwerp zal spreken, splits ik het
in twee deelen, hoewel ik ieder deel als een afzonderlijke voordracht
volledig zal maken. Ik zal hedenavond en morgen een verschillenden
gedachtegang volgen, voor het geval dat sommigen uwer beide voordrachten
mochten willen hooren.
Diegenen onder u, die gedurende de laatste twintig jaren den
ontwikkelingsgang van het denken in Europa hebben gevolgd, weten dat er
een bijzondere richting van studie is, welke veel wordt gebruikt als
een wapen tegen den godsdienst: de studie van Oostersche talen en
Oosterse godsdiensten. De heilige boeken der Chineezen, der Hindoes,
der oude Egyptenaren zijn bestudeerd door geleerden uit de verschillende
landen van Europa en bij het onderzoeken dezer godsdiensten hebben zij
gezien hoeveel die allen op elkander gelijken. Zij hebben bemerkt, toen
zij de verschillende Schriften der Chineezen, der Perzen, der
Egyptenaren ter hand namen, dat deze alle dezelfde leerling gaven: zij
spreken omtrent God op volkomen dezelfde wijze, zij spreken van God als
Een, het Ene Bestaan, zij spreken van God als immer geopenbaard in
drieëenheid, in drievoudig aanzicht, terwijl iedere persoon in die
drieëenheid zijn eigen hoedanigheden heeft; en men zag dat al deze
Schriften op dezelfde wijze spreken omtrent den mensch en zijnen aard;
zij leeren dat de ziel des menschen onsterfelijk is, dat zijn aard
samengesteld is, en bestudeerd moet worden om te kunnen worden begrepen;
men zag dat in al deze Schriften der menschen ontwikkeling wordt
geleerd, de ontwikkeling der ziel, welke de openbaring van den geest is
in den mensch. Men zag dat al deze Schriften leeren dat enkele menschen
hunne ontwikkeling hebben voleindigd, hunnen groei als geestelijke
wezens hebben voltooid, en volmaakt zijn geworden als mensch, goddelijk
in hunne hoedanigheden, in hunne vermogens van hoofd en van hart; en in
al deze Geschriften vond men geeraard dat de menschen van heden kunnen
groeien, gelijk die menschen uit het verleden zijn gegroeid, dat zij ook
volmaakt kunnen worden en goddelijk, dat zij zich ook kunnen ontvouwen,
stap na stap, leven na leven, zoodat ieder, hoe onontwikkeld ook, kan
ontwikkelen tot den volmaakten, goddelijken mensch. Al deze dingen
worden geleerd in alle Schriften der verschillende volkeren, en toen
deze vertaald waren in verschillende Europese talen, begreep men dat
de wereldgodsdiensten veel gemeen hebben en dat de meeste
leerstellingen van een godsdienst zooals het Christendom, ook gevonden
worden in het Hindoeïsme, het Boeddhisme, de leerlingen van Confucius en
Lao-tse. Zij hebben allen zoveel gemeen, dat wij niet een godsdienst van
de andere kunnen afscheiden. Toen deze ontdekking door de geleerden werd
gedaan, toen deze boeken werden vertaald in verschillende talen en de
menschen ze begonnen te lezen en erover te spreken, was het eerste
besluit, waartoe velen kwamen, dat alle godsdiensten als zij in den
grond hetzelfde waren, een oorsprong moesten hebben, en dat zij geen
goddelijke openbaring konden zijn, maar dat een andere bron moest worden
gevonden, waaruit de verschillende godsdiensten waren gevloeid. Vele
geleerden nu, die den godsdienst niet goed gezind waren, trachten hunne
ontdekkingen te gebruiken om allen godsdienst te vernietigen en zeiden:
Zij zijn alle voortgekomen uit de menschelijke onwetendheid, uit de
wijze waarop de mensen de natuur beschouwt: hij heeft de natuur
verpersoonlijkt en er wezens in gezien; en daar die wezens machtiger
waren dan hij, aanbad hij ze: daar de wind zijne bouwwerken dikwijls
vernietigde, daar hij den zon niet beheersen kon, hoewel zijn leven en
gemak van hem afhing, daar de regen niet kwam op zijn bevel, hoewel hij
zonder regen niet leven kon, noch zijn oogst groeien, moest de mensch in
zijn onwetendheid denken dat al deze dingen goddelijke krachten, goden
waren; en hij aanbad ze om zo de voordelen te verkrijgen, die zij
konden geven. En die geleerden zeiden dat zo alle godsdienst was
opgegroeid, dat hij steeds zijnen oorsprong vond in Fetisch-dienst of
animisme, en dat de godsdienst geen hoogeren grondslag had dan de
menschelijke onwetendheid. Deze bewijsgrond tegen de waarde van den
godsdienst heeft veel kwaad gesticht, want hij scheen te berusten op
feiten. Het was waar dat alle godsdiensten hetzelfde leeren, dat zij
alle dezelfde denkbeelden verkondigen, het was waar dat de groote
leraars allen hetzelfde zeiden, de een na den ander. De feiten, welke
die geleerden aanhaalden, waren waar maar hun gevolgtrekkingen waren
verkeerd. In het eerst begrepen de menschen het onderscheid niet
tusschen deze beide dingen en dachten dat alle godsdiensten zouden
worden vernietigd door hun onderlinge overeenkomst.