Wij trokken midden door jonge eiken; want de zijde van den berg, sedert
langen tijd door de Indianen tot hun voordeel aangewend, had allengs al
haar grote bomen zien verdwijnen. Het steile, ruige en rotsachtige pad
scheen soms elke beklimming onmogelijk te maken; niettegenstaande de
berekende langzaamheid onze schreden, moesten wij dikwijls blijven
stilstaan om adem te scheppen. Lucien volgde ons met een ijver, dien ik
dikwijls verplicht was te temperen. Het verwonderde hem dat hij geen
enkel levend wezen zag, zelfs geen enkele van die fraaie goud vliegen,
die in Mexico om alle struiken gonzen. Maar de wind blies uit het
Noorden, de zon bleef achter de wolken verborgen en de insecten bleven,
evenals de vogels, in hunne schuilplaatsen verscholen. Naar gelang wij
meer voorwaarts gingen, dwong het steile pad ons, om ons aan de struiken
vast te klampen. De Encerado, door het gewicht van zijne vracht
bemoeilijkt, hielp zich met zijn handen en kon nauwelijks zijn
evenwicht bewaren.
Weldra kon hij niet meer vooruit komen. Ongelukkigerwijze hadden wij
klimpartijen als deze voorzien. Ik vertrouwde den knaap aan Sumichrasti
toe, want op deze helling aan zich zelven overgelaten, zou hij kunnen
vallen en zich ernstig aan een wortelstronk of een grashoek bezeren.
Ik drong in het kreupelhout en met mijn machete kapte ik een tak van
middelmatige dikte af, waarvan ik een der uiteinden in een punt
afsneed. Ik ontrolde toen een van die lange riemen, van een meter of
tien lengte en die men alzo noemt; ik bevestigde die aan mijn stok,
welken ik stevig in den grond stak. Met behulp van deze riem, die hem
als trapleuning diende, wist hij zich naar boven op te hijsen. Tot
tienmaal toe moesten wij dit moeilijke werk herhalen. De weg, in plaats
van beter te worden, werd steeds onbegaanbaar der. Wij wisselden van
rollen, ik nam de mars op den rug, terwijl de Indiaan, van vermoeidheid
uitgeput, den riem vastmaken. Ik was juist aan mijne derde opklimming
bezig, toen Sumichrasti, die ons vooruit was gegaan om het terrein
te verkennen, boven ons te voorschijn kwam. Toen hij mij zo zag
struikelen, en op de zij, op den neus, op de knieƫn zag vallen, om een
stap vooruit te komen, barstte mijn reisgezel in een luiden lach uit. Ik
had tijd noch lust om hem na te volgen en zijne ontijdige vroolijkheid
maakte mij een weinig kregelig. Eindelijk kreeg ik de paal beet,
uitgeput, geradbraakt, op 't punt om alle reizen naar den drommel te
wenschen. Sumichrasti deelde ons mede, dat wij nog slechts een honderdtal
meters hadden af te leggen en nam de mand op den rug. Op mijne beurt
toeschouwer geworden, vergaf ik spoedig zijn aanval van vroolijkheid.
Niets toch was potsierlijker dan de wringingen, die hij deed, om het
evenwicht te bewaren. De Encerado alleen bleef ernstig. Wat Lucien
betreft, deze bootste in zekeren zin de inspanning van Sumichrasti na en
scheen er klaarblijkelijk onder te lijden.
langen tijd door de Indianen tot hun voordeel aangewend, had allengs al
haar grote bomen zien verdwijnen. Het steile, ruige en rotsachtige pad
scheen soms elke beklimming onmogelijk te maken; niettegenstaande de
berekende langzaamheid onze schreden, moesten wij dikwijls blijven
stilstaan om adem te scheppen. Lucien volgde ons met een ijver, dien ik
dikwijls verplicht was te temperen. Het verwonderde hem dat hij geen
enkel levend wezen zag, zelfs geen enkele van die fraaie goud vliegen,
die in Mexico om alle struiken gonzen. Maar de wind blies uit het
Noorden, de zon bleef achter de wolken verborgen en de insecten bleven,
evenals de vogels, in hunne schuilplaatsen verscholen. Naar gelang wij
meer voorwaarts gingen, dwong het steile pad ons, om ons aan de struiken
vast te klampen. De Encerado, door het gewicht van zijne vracht
bemoeilijkt, hielp zich met zijn handen en kon nauwelijks zijn
evenwicht bewaren.
Weldra kon hij niet meer vooruit komen. Ongelukkigerwijze hadden wij
klimpartijen als deze voorzien. Ik vertrouwde den knaap aan Sumichrasti
toe, want op deze helling aan zich zelven overgelaten, zou hij kunnen
vallen en zich ernstig aan een wortelstronk of een grashoek bezeren.
Ik drong in het kreupelhout en met mijn machete kapte ik een tak van
middelmatige dikte af, waarvan ik een der uiteinden in een punt
afsneed. Ik ontrolde toen een van die lange riemen, van een meter of
tien lengte en die men alzo noemt; ik bevestigde die aan mijn stok,
welken ik stevig in den grond stak. Met behulp van deze riem, die hem
als trapleuning diende, wist hij zich naar boven op te hijsen. Tot
tienmaal toe moesten wij dit moeilijke werk herhalen. De weg, in plaats
van beter te worden, werd steeds onbegaanbaar der. Wij wisselden van
rollen, ik nam de mars op den rug, terwijl de Indiaan, van vermoeidheid
uitgeput, den riem vastmaken. Ik was juist aan mijne derde opklimming
bezig, toen Sumichrasti, die ons vooruit was gegaan om het terrein
te verkennen, boven ons te voorschijn kwam. Toen hij mij zo zag
struikelen, en op de zij, op den neus, op de knieƫn zag vallen, om een
stap vooruit te komen, barstte mijn reisgezel in een luiden lach uit. Ik
had tijd noch lust om hem na te volgen en zijne ontijdige vroolijkheid
maakte mij een weinig kregelig. Eindelijk kreeg ik de paal beet,
uitgeput, geradbraakt, op 't punt om alle reizen naar den drommel te
wenschen. Sumichrasti deelde ons mede, dat wij nog slechts een honderdtal
meters hadden af te leggen en nam de mand op den rug. Op mijne beurt
toeschouwer geworden, vergaf ik spoedig zijn aanval van vroolijkheid.
Niets toch was potsierlijker dan de wringingen, die hij deed, om het
evenwicht te bewaren. De Encerado alleen bleef ernstig. Wat Lucien
betreft, deze bootste in zekeren zin de inspanning van Sumichrasti na en
scheen er klaarblijkelijk onder te lijden.