Ik heb in mijn jeugd de legers gevolgd, en dit in verschillende en zeer
onderscheiden standen. Noodlottigheden van velerlei soort hadden my na
duizenden slingeringen arm en nooddruftig in Perzie gevoerd, van waar ik
my voorgesteld had met een karavaan naar Bagdad te trekken, om van daar
in Europa te keeren. Ik meld den Lezer niet, wat mijn vaderland zij. Dit
kan hem even zo onverschillig zijn als de naam dien ik of eenmaal
gevoerd heb of sedert heb aangenomen. Ik zal ook het jaartal verzwijgen,
waarin dit is voorgevallen; het kon tot herinneringen aanleiding geven,
die vermoedens verwekten, welke niemand voordeel konden doen, en my of
een ander schadelijk zijn. Na al de gebeurtenissen die Europa geschokt
hebben, zijn en de betrekkingen en de verwijderingen zo menigvuldig en
dermate ingewikkeld geworden, dat men zich niet genoeg wachten kan. In
alle partijen heb ik goede en kwade trouw gemengeld, en de dolheid der
geestdrift, met de koude berekening der staatkunde vereenigd gevonden.
Met geenen aanhang heb ik my recht van harte kunnen verenigen, en
geenen ooit willen vervolgen. Geen wonder derhalve, zo ik overal haat
en vervolging voor dienst- en trouwbewijs, of voor betrachting van
menschelijkheid en rechtvaardigheid kwam te ontmoeten. Ik hield vast aan
een grondbeginsel en handelt daar naar: Anderen namen grondbeginselen
aan of verwisselden die, naar de oogmerken waarvoor zij handelden,
meebrachten. Ik was dus niemand bruikbaar, en niemand my. Ik stond
alleen, en had geene soort, waar ik toebehoorde, op deze aardbol; wat
wonder, zo ik wel eens aan een anderen dacht?
Veelvuldige verschijnselen, in onze dagen het eerst of meer bij herhaling
waargenomen, overtuigden mij spoedig van de gebrekkigheid onzer
Planeetstelsels. Na zo vele eeuwen berustens in zeven zonnewachters en
eenen enkelen wachter van tweeden rang (die wy de maan noemen), waren er
nu, niet slechts om Jupiter en Saturnus, om Mars en Venus, rondlopende
wachters ontdekt of vermoed, maar een Uranus, een Ceres, een Pallas,
vermeerderden de eerstgenoemde zeven, en dat plechtig getal waar men zoo
veel geheimzinnigs in stelde, lag in duigen, zo wel als de
evenredigheid in de afstanden die men hun onderling of ten aanzien van
hun gemeen middelpunt toe eigenen. daar konden er derhalve nog meer zijn,
die met deze tien om de zon draaiden. daar konden er meer zijn om de
planeten-zelven. Wat tot heden niet ontdekt was, kon morgen zich den
nasporen opdoen, en dit des te lichter, daar hetgeen tot dusverre
nieuw ontdekt was geworden geen grond van vermoeden by de waarnemers
gehad had, en het tegenwoordig waarschijnlijk werd dat er meer te
ontdekken viel. Ik verwachtte dus meer planeten te zien opdagen, en den
hemel bevolken; ik verwachtte meer mannen of wachters om hen.
Nu trokken de sterrenregens mijne aandacht. Men verstaat dat ik hier aan
geen eigenlijk regenen van steenklompen denke, maar van brokken steen
hier of daar uit de lucht gevallen, en zeker niet genoeg in menigte om
den naam van redenen te verdienen. Men had die van ouden tyd af
waargenomen. Een der zeven wijzen van het hooggeroemd Griekenland,
Thales, had er uit besloten, dat de hemel uit steenen gewelf was, en
wel zonder kalk; en dat het zijn duurzame ommezwaai was, die hen in 't
verband hield, waar uit deze enkele door een onbekend toeval losgeraakt
waren. Een denkbeeld waarin lateren een zeer diepe Wis- en Natuurkunde
gevonden hebben. Maar in onze dagen viel het meermalen voor, dat men
steenen zag vallen, waar aan men geen oorsprong kon toeschrijven dan in
of boven den dampkring, en die oorsprong werd een voorwerp van
gissingen. Sommigen deden die steenen zonder bedenking uit de bergen der
maan opwerpen; niet gedachtig dat, naar de vulkanen op onze bol te
rekenen, deze opwerping met geene zoodanige snelheid geschiedt als
noodig zou zijn om ze buiten de kracht der aantrekking van den maanbol
te brengen. Anderen deden haar door een Chymische werking in den
dampkring-zelven voortbrengen, zich niet laten invallen, dat er altijd
een te grote zwaarte in de vorm stoffe moest zijn, om zich, zelfs een
oogenblik maar, in de lucht op te houden. Van de genen, die het vallen
van deze steenen of geheel ontkennen, of hen uit ver afgelegen of niet
bestaande vulkanen op onzen ondergrond afleidde dan, spreek ik niet. Met
de eersten toch moet men alle geloof aan getuigenissen, hoe plechtig
ook, weigeren; en de laatsten zeggen niets, zo zy de vulkanen, waar toe
zy verwijzen, en tevens de mogelijkheid van uit hunnen boezem tot in
Frankrijk of Duitsland steenen uit te jagen, niet aantonen.
Wat my betreft, aan de vorming van een stof zoveel specifiek zwaarder
dan de vloeistof waarin zy gevormd wierd, als de steenen ten aanzien der
lucht zijn, en die dan, niet in de vorming zelve neerzeeg om zich op
den grond te volmaken, maar, geheel en volkomen gevormd, in eens, als
hard lichaam neerplofte, kon ik geen hande waarschijnlijkheid hechten.
Ik helde dus ongevoelig wijze tot de meening van die deze brokken uit
de maan deden afdalen. De overeenkomst in het uiterlijk aanzien, van de
maan met hetgeen onze aardkloot op dien afstand vertonen moest, en wat
men meer als gronden voor de onderstelling eener eenvormigheid
van grondstof tusschen de planeten pleegt aan te voeren, gaf
hier veel aannemelijker aan. Maar welke berekening ik in 't werk
stelde, ik kon geene oorzaak van snelheid uitdenken, genoegzaam om de
aantrekkingskracht die hen op de maan moest terugbrengen, te
overwinnen. Deze bol was altijd te groot, en de afstand der aarde te
verder', dan dat deze op zekere hoogte van de uitwerping, haar in de
aantrekking dier brokken kon opwegen, hoeveel temeer, overhalen! Ik
moest om dit mogelijk te stellen, beide den maanbol en den afstand
ontzachlijk verminderen, en dus de zaak opgeven.
Maar sedert hoe lang is het, dat men om Saturnus de drie laatst ontdekte
manen had waargenomen? Men is thans overtuigd dat hy er vijf heeft,
Jupiter heeft er vier, die bekend zijn; en wie is zeker, dat of beide,
of een van die, er niet meer hebben? Of waarom zou deze onze aarde niet
meer dan een maand mede voeren, ofschoon slechts die ene door hare
aanmerkelijke grootte en den juist geplaatsten afstand, ons zichtbaar is?
Waarom zouden tusschen haar en ons aards lichaam niet meer dan een, niet
verscheidene wachters, om ons rondlopen, welke deels hunne kleinheid,
deels hun te geringe afstand ons verborgen houdt? Zeker, te naby
geplaatst, kan zoodanig lichaam by onze nacht niet verlicht zijn; en by
dag moet het ons (alhoewel gewapend) gezicht ontglippen. Te klein en
op zekeren afstand, moet het, ook bij onze nachten verlicht, ons niet
merkbaar zijn, en zelfs bij zijn overgang over de zonneschijf, onze oogen
geen herkenbaar stip aanbieden.
onderscheiden standen. Noodlottigheden van velerlei soort hadden my na
duizenden slingeringen arm en nooddruftig in Perzie gevoerd, van waar ik
my voorgesteld had met een karavaan naar Bagdad te trekken, om van daar
in Europa te keeren. Ik meld den Lezer niet, wat mijn vaderland zij. Dit
kan hem even zo onverschillig zijn als de naam dien ik of eenmaal
gevoerd heb of sedert heb aangenomen. Ik zal ook het jaartal verzwijgen,
waarin dit is voorgevallen; het kon tot herinneringen aanleiding geven,
die vermoedens verwekten, welke niemand voordeel konden doen, en my of
een ander schadelijk zijn. Na al de gebeurtenissen die Europa geschokt
hebben, zijn en de betrekkingen en de verwijderingen zo menigvuldig en
dermate ingewikkeld geworden, dat men zich niet genoeg wachten kan. In
alle partijen heb ik goede en kwade trouw gemengeld, en de dolheid der
geestdrift, met de koude berekening der staatkunde vereenigd gevonden.
Met geenen aanhang heb ik my recht van harte kunnen verenigen, en
geenen ooit willen vervolgen. Geen wonder derhalve, zo ik overal haat
en vervolging voor dienst- en trouwbewijs, of voor betrachting van
menschelijkheid en rechtvaardigheid kwam te ontmoeten. Ik hield vast aan
een grondbeginsel en handelt daar naar: Anderen namen grondbeginselen
aan of verwisselden die, naar de oogmerken waarvoor zij handelden,
meebrachten. Ik was dus niemand bruikbaar, en niemand my. Ik stond
alleen, en had geene soort, waar ik toebehoorde, op deze aardbol; wat
wonder, zo ik wel eens aan een anderen dacht?
Veelvuldige verschijnselen, in onze dagen het eerst of meer bij herhaling
waargenomen, overtuigden mij spoedig van de gebrekkigheid onzer
Planeetstelsels. Na zo vele eeuwen berustens in zeven zonnewachters en
eenen enkelen wachter van tweeden rang (die wy de maan noemen), waren er
nu, niet slechts om Jupiter en Saturnus, om Mars en Venus, rondlopende
wachters ontdekt of vermoed, maar een Uranus, een Ceres, een Pallas,
vermeerderden de eerstgenoemde zeven, en dat plechtig getal waar men zoo
veel geheimzinnigs in stelde, lag in duigen, zo wel als de
evenredigheid in de afstanden die men hun onderling of ten aanzien van
hun gemeen middelpunt toe eigenen. daar konden er derhalve nog meer zijn,
die met deze tien om de zon draaiden. daar konden er meer zijn om de
planeten-zelven. Wat tot heden niet ontdekt was, kon morgen zich den
nasporen opdoen, en dit des te lichter, daar hetgeen tot dusverre
nieuw ontdekt was geworden geen grond van vermoeden by de waarnemers
gehad had, en het tegenwoordig waarschijnlijk werd dat er meer te
ontdekken viel. Ik verwachtte dus meer planeten te zien opdagen, en den
hemel bevolken; ik verwachtte meer mannen of wachters om hen.
Nu trokken de sterrenregens mijne aandacht. Men verstaat dat ik hier aan
geen eigenlijk regenen van steenklompen denke, maar van brokken steen
hier of daar uit de lucht gevallen, en zeker niet genoeg in menigte om
den naam van redenen te verdienen. Men had die van ouden tyd af
waargenomen. Een der zeven wijzen van het hooggeroemd Griekenland,
Thales, had er uit besloten, dat de hemel uit steenen gewelf was, en
wel zonder kalk; en dat het zijn duurzame ommezwaai was, die hen in 't
verband hield, waar uit deze enkele door een onbekend toeval losgeraakt
waren. Een denkbeeld waarin lateren een zeer diepe Wis- en Natuurkunde
gevonden hebben. Maar in onze dagen viel het meermalen voor, dat men
steenen zag vallen, waar aan men geen oorsprong kon toeschrijven dan in
of boven den dampkring, en die oorsprong werd een voorwerp van
gissingen. Sommigen deden die steenen zonder bedenking uit de bergen der
maan opwerpen; niet gedachtig dat, naar de vulkanen op onze bol te
rekenen, deze opwerping met geene zoodanige snelheid geschiedt als
noodig zou zijn om ze buiten de kracht der aantrekking van den maanbol
te brengen. Anderen deden haar door een Chymische werking in den
dampkring-zelven voortbrengen, zich niet laten invallen, dat er altijd
een te grote zwaarte in de vorm stoffe moest zijn, om zich, zelfs een
oogenblik maar, in de lucht op te houden. Van de genen, die het vallen
van deze steenen of geheel ontkennen, of hen uit ver afgelegen of niet
bestaande vulkanen op onzen ondergrond afleidde dan, spreek ik niet. Met
de eersten toch moet men alle geloof aan getuigenissen, hoe plechtig
ook, weigeren; en de laatsten zeggen niets, zo zy de vulkanen, waar toe
zy verwijzen, en tevens de mogelijkheid van uit hunnen boezem tot in
Frankrijk of Duitsland steenen uit te jagen, niet aantonen.
Wat my betreft, aan de vorming van een stof zoveel specifiek zwaarder
dan de vloeistof waarin zy gevormd wierd, als de steenen ten aanzien der
lucht zijn, en die dan, niet in de vorming zelve neerzeeg om zich op
den grond te volmaken, maar, geheel en volkomen gevormd, in eens, als
hard lichaam neerplofte, kon ik geen hande waarschijnlijkheid hechten.
Ik helde dus ongevoelig wijze tot de meening van die deze brokken uit
de maan deden afdalen. De overeenkomst in het uiterlijk aanzien, van de
maan met hetgeen onze aardkloot op dien afstand vertonen moest, en wat
men meer als gronden voor de onderstelling eener eenvormigheid
van grondstof tusschen de planeten pleegt aan te voeren, gaf
hier veel aannemelijker aan. Maar welke berekening ik in 't werk
stelde, ik kon geene oorzaak van snelheid uitdenken, genoegzaam om de
aantrekkingskracht die hen op de maan moest terugbrengen, te
overwinnen. Deze bol was altijd te groot, en de afstand der aarde te
verder', dan dat deze op zekere hoogte van de uitwerping, haar in de
aantrekking dier brokken kon opwegen, hoeveel temeer, overhalen! Ik
moest om dit mogelijk te stellen, beide den maanbol en den afstand
ontzachlijk verminderen, en dus de zaak opgeven.
Maar sedert hoe lang is het, dat men om Saturnus de drie laatst ontdekte
manen had waargenomen? Men is thans overtuigd dat hy er vijf heeft,
Jupiter heeft er vier, die bekend zijn; en wie is zeker, dat of beide,
of een van die, er niet meer hebben? Of waarom zou deze onze aarde niet
meer dan een maand mede voeren, ofschoon slechts die ene door hare
aanmerkelijke grootte en den juist geplaatsten afstand, ons zichtbaar is?
Waarom zouden tusschen haar en ons aards lichaam niet meer dan een, niet
verscheidene wachters, om ons rondlopen, welke deels hunne kleinheid,
deels hun te geringe afstand ons verborgen houdt? Zeker, te naby
geplaatst, kan zoodanig lichaam by onze nacht niet verlicht zijn; en by
dag moet het ons (alhoewel gewapend) gezicht ontglippen. Te klein en
op zekeren afstand, moet het, ook bij onze nachten verlicht, ons niet
merkbaar zijn, en zelfs bij zijn overgang over de zonneschijf, onze oogen
geen herkenbaar stip aanbieden.