Met lichte, kleine, haastige passen kwam zij naar Vesterbro
afgedanst. Neen, eigenlijk liep zij, maar zo licht trad zij over de
bevroren sneeuw, dat het was alsof zij danste. Haar schaatsen hingen
los over haar ronden arm en zongen, al bungelend, een kletterende
wals, als hadden zij den laatsten tocht op de meren daarginds nog
niet vergeten.
Er was iets aantrekkelijks in haar frisch, jong aangezicht en in
het gekletter van haar schaatsen, zoodat een ieder haar aan- en nog
eens nakeek. Het was alsof zij, waar zij ging, vreugde om zich heen
verspreidde.
Het roodbruine haar hing in dartele, kleine krulletjes over haar
voorhoofd en schitterde als goud in de zon. Haar bonten muts stond
achter op haar hoofd, halverwege over de dikke haarvlechten, die
tot een zwaren knoop in haar nek waren samengebonden. Haar mond was
half geopend, als kon die, gesloten, niet genoeg van de schitterende
zonne lucht naar binnen krijgen. Klaar en open was het voorhoofd,
groot en wakker waren de oogen.
Met een geheimzinnig glimlachje dacht zij aan hetgeen de jonge
toneelspeler haar toegefluisterd had, toen hij haar hielp met het
afdoen van haar schaatsen, nadat zij met hem op het meer gereden
had. Vol jeugdige geestdrift herdacht zij ieder woord, dat hij gezegd
had; ongekunsteld gaf zij toe aan haar gevoel, hetgeen haar juist
zozeer verschillen deed van de minst behaagzieke, alles behalve
naïeve jonge meisjes, die men iederen dag op straat ontmoet.
Zij was nu het plein voor het stadhuis genaderd en zou verder de stad
ingaan, toen zij plotseling van mening veranderde en de Studiestræde
insloeg. daar ging zij een van de eerste poorten in en belde aan bij
oom Frans.
Oom Frans, een oom van vaderszijde, was leeraar aan het gymnasium. Oom
Frans en zij waren altijd de beste vrienden geweest. Zij bekommerde
zich niet om vroegere school kennissen, wist niet waar zij gebleven
waren of wat zij uitvoeren, zij had aan niemand behoefte, want zij
had immers oom Frans.
Oom Frans was slechts vijf en dertig jaar oud, maar zijn dik, zwart
haar, dat evenals het hare golfde, begon bij de slapen al wat grijs te
worden. Vroeg grijs worden lag in de familie. De vorm van het hoofd,
de gebogen neus, de houding en de gang, hadden veel van de hare,
doch de duidelijke, vaste trekken, die den mond karakteriseerden,
waren bij haar nog vaag en zwak - als het ware onaf.
Toen zij aan zijn deur gekomen was, belde zij niet aan zooals andere
menschen dat doen. Haar bellen bestond in drie korte slagen met haar
schaatsen tegen de voordeur, die dadelijk er op werd opengedaan.
afgedanst. Neen, eigenlijk liep zij, maar zo licht trad zij over de
bevroren sneeuw, dat het was alsof zij danste. Haar schaatsen hingen
los over haar ronden arm en zongen, al bungelend, een kletterende
wals, als hadden zij den laatsten tocht op de meren daarginds nog
niet vergeten.
Er was iets aantrekkelijks in haar frisch, jong aangezicht en in
het gekletter van haar schaatsen, zoodat een ieder haar aan- en nog
eens nakeek. Het was alsof zij, waar zij ging, vreugde om zich heen
verspreidde.
Het roodbruine haar hing in dartele, kleine krulletjes over haar
voorhoofd en schitterde als goud in de zon. Haar bonten muts stond
achter op haar hoofd, halverwege over de dikke haarvlechten, die
tot een zwaren knoop in haar nek waren samengebonden. Haar mond was
half geopend, als kon die, gesloten, niet genoeg van de schitterende
zonne lucht naar binnen krijgen. Klaar en open was het voorhoofd,
groot en wakker waren de oogen.
Met een geheimzinnig glimlachje dacht zij aan hetgeen de jonge
toneelspeler haar toegefluisterd had, toen hij haar hielp met het
afdoen van haar schaatsen, nadat zij met hem op het meer gereden
had. Vol jeugdige geestdrift herdacht zij ieder woord, dat hij gezegd
had; ongekunsteld gaf zij toe aan haar gevoel, hetgeen haar juist
zozeer verschillen deed van de minst behaagzieke, alles behalve
naïeve jonge meisjes, die men iederen dag op straat ontmoet.
Zij was nu het plein voor het stadhuis genaderd en zou verder de stad
ingaan, toen zij plotseling van mening veranderde en de Studiestræde
insloeg. daar ging zij een van de eerste poorten in en belde aan bij
oom Frans.
Oom Frans, een oom van vaderszijde, was leeraar aan het gymnasium. Oom
Frans en zij waren altijd de beste vrienden geweest. Zij bekommerde
zich niet om vroegere school kennissen, wist niet waar zij gebleven
waren of wat zij uitvoeren, zij had aan niemand behoefte, want zij
had immers oom Frans.
Oom Frans was slechts vijf en dertig jaar oud, maar zijn dik, zwart
haar, dat evenals het hare golfde, begon bij de slapen al wat grijs te
worden. Vroeg grijs worden lag in de familie. De vorm van het hoofd,
de gebogen neus, de houding en de gang, hadden veel van de hare,
doch de duidelijke, vaste trekken, die den mond karakteriseerden,
waren bij haar nog vaag en zwak - als het ware onaf.
Toen zij aan zijn deur gekomen was, belde zij niet aan zooals andere
menschen dat doen. Haar bellen bestond in drie korte slagen met haar
schaatsen tegen de voordeur, die dadelijk er op werd opengedaan.