Het Vlaamsch kon hij zeker van zijn vader niet leeren en moeder was
ongeletterd. Maar op zolder, onder de grote boeken, lagen werken
die hem aangetrokken om de plaatjes: gezichten uit verre landen
en voorstellingen van veldslagen en steden. daar zat hij dan den
heelen dag bij, als vader weg was, en als hij zo ziek werd dat
hij er alleen niet meer geraakte, moest zijn moeder hem er naar toe
dragen. Hij leerde er den tekst een beetje ontcijferen en schiep zich
een verbeeldingswereld met de gegraveerde planten en huizen. daar lag
onder andere de Gedenkwaerdige Zee- en Lantreize van Johan Nieuhof,
gedrukt te Amsterdam in 1682.
Ofwel hij zat bij moeder op den schoot, die hem vertelde van den
hemel, waar zij meende dat hij binnenkort zou heengaan, en van de
heiligen en de gevleugelde engelen, en de kinderlijke lusten die er
worden gesmaakt.
Tegen ieders verwachting sterker geworden - op een morgen was hij
alleen uit bed en op den zolder gekropen, en had zijn boek met
de wildemannen voor zich op den vloer gelegd - mocht hij eindelijk
buiten en spelen met de rakkers van de buurt. Dat ging niet altijd
naar wensch. Hij heette de magere en zijn jongere, sterkere broer
de dikke. Hij werd gesard en geslagen. Alleen wanneer de bende op
een keldermond bijeen zat, en hij kon vertellen en al zijn fantasie
gebruiken, was hij de voorste.
Ook zijn vader bezat die gaaf. Des avonds moest hij verhalen van
zijn wedervaren op zee, van zijn drie schipbreuken, van stormen en
tempeesten, van Napoleon, van den oorlog en van de pontons te Norman
Cross, waar hij drie keer had krijgsgevangen gezeten. Dit deed hij
in een zonderlinge taal; zo iets half Vlaamsch en half Fransch, dat
de buren en klanten dikwijls deed lachen, doch ik was er aan gewend
als aan een natuurlijke spraak.
Een diep gevoel voor het schilderachtige bezat mijn vader: hij kon
schoon vertellen en legde mij alles in zijn kleurvolle zeemanstaal
met zulke kernachtige klaarheid uit, dat ik urenlang met gapenden
mond op hem luisterde en soms, bij het verhaal van eenen zeeslag of
van eene schipbreuk, lag te beven van angst of van medelijden.
Na zijn 7e jaar gaat Hendrik op school, waar hij natuurlijk zijn
makkers overvleugelt. Zijn literaire kennis heeft hij verrijkt met de
drama's en kluchten van den poesjenellenkelder, oeroud marionettenspel,
volkstheater van donker Antwerpen, en met de volksboekjes van vijf
centen, die de geschiedenis verhalen van Malegijs, den tovenaar, van
Fortunatus' beurzen zijn Wenschhoedeken en van de Vier Heemskinderen.
Van zijn huis naar school en van zijn huis naar den poesjenellenkelder
in de naburige Boogaerdtstraat, ging hij door zijn schilderachtig
Sint-Andrieskwartier, dat stadje in de stad, met zijn naïeve
lievevrouw beelden tegen vele ziekten, boven lantaarntjes op de hoeken
van de straten, of in een bocht tegen 't verweerde geveltje; de stad
van steegjes en puntgevels, nauwe gangen en, omklemd door huisjes,
een kerk met grooten toren, die brokkelig reusachtig boven die
armoede rijst.
Van Sint-Andries, na den dood van moeder, verhuist de kleine familie
naar een meer noordelijk gelegen wijk, niet minder schilderachtig,
nu nagenoeg verdwenen.
Recht voor mij lag (er) de Borchtgracht, zegt Hendrik later in de
Geschiedenis mijner Jeugd, aan onze linkerzijde verbergt zich
de woelige straat; aan onze rechter hadden wij een korte stege,
langs waar wij over den Scheldestroom konden heen zien, terwijl het
laatste avond purper op den verren gezichtseinder allengs in het
nachtelijke donker wegsmelt.
Des daags, achter open poortjes, gaat nog het rumoerig leven van de
volkswijk zijn gang. In stilte of in lawaai. Soms vechten wel dronken
vrouwen met krijsende stem en zwaaien dreigend hun armen, tot een
man met lachende tronie of verontwaardigd gelaat de twisters scheidt
en de toeschouwers in hun deurtjes verdwijnen. De natuurlijke atmosfeer
is er de goedhartige behulpzaamheid, die arme menschen elkaar betonnen.
ongeletterd. Maar op zolder, onder de grote boeken, lagen werken
die hem aangetrokken om de plaatjes: gezichten uit verre landen
en voorstellingen van veldslagen en steden. daar zat hij dan den
heelen dag bij, als vader weg was, en als hij zo ziek werd dat
hij er alleen niet meer geraakte, moest zijn moeder hem er naar toe
dragen. Hij leerde er den tekst een beetje ontcijferen en schiep zich
een verbeeldingswereld met de gegraveerde planten en huizen. daar lag
onder andere de Gedenkwaerdige Zee- en Lantreize van Johan Nieuhof,
gedrukt te Amsterdam in 1682.
Ofwel hij zat bij moeder op den schoot, die hem vertelde van den
hemel, waar zij meende dat hij binnenkort zou heengaan, en van de
heiligen en de gevleugelde engelen, en de kinderlijke lusten die er
worden gesmaakt.
Tegen ieders verwachting sterker geworden - op een morgen was hij
alleen uit bed en op den zolder gekropen, en had zijn boek met
de wildemannen voor zich op den vloer gelegd - mocht hij eindelijk
buiten en spelen met de rakkers van de buurt. Dat ging niet altijd
naar wensch. Hij heette de magere en zijn jongere, sterkere broer
de dikke. Hij werd gesard en geslagen. Alleen wanneer de bende op
een keldermond bijeen zat, en hij kon vertellen en al zijn fantasie
gebruiken, was hij de voorste.
Ook zijn vader bezat die gaaf. Des avonds moest hij verhalen van
zijn wedervaren op zee, van zijn drie schipbreuken, van stormen en
tempeesten, van Napoleon, van den oorlog en van de pontons te Norman
Cross, waar hij drie keer had krijgsgevangen gezeten. Dit deed hij
in een zonderlinge taal; zo iets half Vlaamsch en half Fransch, dat
de buren en klanten dikwijls deed lachen, doch ik was er aan gewend
als aan een natuurlijke spraak.
Een diep gevoel voor het schilderachtige bezat mijn vader: hij kon
schoon vertellen en legde mij alles in zijn kleurvolle zeemanstaal
met zulke kernachtige klaarheid uit, dat ik urenlang met gapenden
mond op hem luisterde en soms, bij het verhaal van eenen zeeslag of
van eene schipbreuk, lag te beven van angst of van medelijden.
Na zijn 7e jaar gaat Hendrik op school, waar hij natuurlijk zijn
makkers overvleugelt. Zijn literaire kennis heeft hij verrijkt met de
drama's en kluchten van den poesjenellenkelder, oeroud marionettenspel,
volkstheater van donker Antwerpen, en met de volksboekjes van vijf
centen, die de geschiedenis verhalen van Malegijs, den tovenaar, van
Fortunatus' beurzen zijn Wenschhoedeken en van de Vier Heemskinderen.
Van zijn huis naar school en van zijn huis naar den poesjenellenkelder
in de naburige Boogaerdtstraat, ging hij door zijn schilderachtig
Sint-Andrieskwartier, dat stadje in de stad, met zijn naïeve
lievevrouw beelden tegen vele ziekten, boven lantaarntjes op de hoeken
van de straten, of in een bocht tegen 't verweerde geveltje; de stad
van steegjes en puntgevels, nauwe gangen en, omklemd door huisjes,
een kerk met grooten toren, die brokkelig reusachtig boven die
armoede rijst.
Van Sint-Andries, na den dood van moeder, verhuist de kleine familie
naar een meer noordelijk gelegen wijk, niet minder schilderachtig,
nu nagenoeg verdwenen.
Recht voor mij lag (er) de Borchtgracht, zegt Hendrik later in de
Geschiedenis mijner Jeugd, aan onze linkerzijde verbergt zich
de woelige straat; aan onze rechter hadden wij een korte stege,
langs waar wij over den Scheldestroom konden heen zien, terwijl het
laatste avond purper op den verren gezichtseinder allengs in het
nachtelijke donker wegsmelt.
Des daags, achter open poortjes, gaat nog het rumoerig leven van de
volkswijk zijn gang. In stilte of in lawaai. Soms vechten wel dronken
vrouwen met krijsende stem en zwaaien dreigend hun armen, tot een
man met lachende tronie of verontwaardigd gelaat de twisters scheidt
en de toeschouwers in hun deurtjes verdwijnen. De natuurlijke atmosfeer
is er de goedhartige behulpzaamheid, die arme menschen elkaar betonnen.