Tekst - "De afstamming van den mensch" J. Boeke

sluit en begin met typen
Wanneer wij de natuur om ons heen aandachtig beschouwen, en ons
rekenschap geven van hetgeen hare verschillende elementen, hare
bergreeksen, rivieren en bergmeren, hare lage landen, hare wouden,
zandvlakten, zeeën, koraalriffen, ons te zeggen hebben, dan ontrolt
zich voor ons een beeld van immer wisselende verandering, van worden
en vergaan, van ontplooiing, van evolutie, een beeld dat ons met diep
ontzag vervult voor de geweldige natuurkrachten, die deze veranderingen
tot stand brengen en beheersen. Wij zien, hoe berg reeksen zich
verheffen door rimpeling van het aardoppervlak om de door afkoeling
kleiner wordende kern, hoe ten gevolge van plaatselijke langzame daling
van den bodem geheele landstreken weder door water worden bedekt,
hoe geheele bergtoppen door de zwaarte van daaroverheen schuivende
gletsjers worden afgeslepen, hoe diepe dalen door de waterstroomen
allengs worden uitgegraven en de afgeslepen slib elders als langzaam
verhardende klei- en steenlagen wordt afgezet.

Met die veranderingen van de aarde zelf, die zich over een
bijna oneindig schijnend geweldig lang tijdsverloop uitstrekken,
en die men naar aanleiding van bepaalde, sterk op den voorgrond
tredende veranderingen in bepaalde tijdperken, perioden, pleegt
te verdelen, gaan nu wisselingen van het klimaat en van de dieren-
en plantenwereld hand in hand. En zo kan men ook in de wereld der
levende wezens bepaalde tijdperken of perioden onderscheiden, waarbij
in elk dergelijk tijdperk van ontwikkeling een eigenaardig karakter
van de flora en fauna op den voorgrond treedt, het bepaalt.

Zeer in het kort kan men dezen geheelen ontwikkelingsgang als
volgt schetsen: nadat de aarde door langzame afkoeling een vaste
harde steenkorst aan hare oppervlakte had gevormd, nadat na verdere
geleidelijke afkoeling zich op die vaste korst water had gevormd en
dit eene temperatuur verkregen had, waarbij het leven mogelijk was,
ontstonden de eerste levende wezens, op de grens van planten- en
dierenrijk staande. Men moet ten minste wel aannemen, dat het leven
bij zijn ontstaan aan dergelijke vormen gebonden was, waar men ziet,
dat de eerste levende wezens, die uit die alleroudste perioden hunne
sporen in verstuikingen hebben achtergelaten, uiterst kleine eencellige
organismen zijn. Hoe deze eerste levende wezens zijn ontstaan,
is ons, dit zij hier terloops opgemerkt, nog volkomen een raadsel,
en het zal dit wel altijd voor ons blijven. Waar het levensbeginsel
zelf, de ondoorgrondelijke, eeuwige, goddelijke drang in de natuur,
die tot evolutie, tot ontplooien van alle krachten, tot aanpassen,
tot strijden, tot instandhouding en volmaken van de soort dwingt,
voor ons steeds ondoorgrondelijk zal blijven, waar dit buiten het
bereik der wetenschap ligt, daar zal de vraag, hoe, op welke wijze
dat leven ontstaan is, eveneens een niet op te lossen raadsel blijven,
waartegenover wij machteloos staan.

Maar wel zullen wij de overblijfselen van de eenmaal gevormde
organismen, zo zij in de aardlagen zijn bewaard, kunnen herkennen,
en kunnen vaststellen, wanneer en in welken vorm die levende wezens
zich voor het eerst op aarde hebben vertoond, en hoe zij zich in
daaropvolgende perioden der aarde ontwikkeling hebben voorgedaan. En
zijn zij nu eenmaal opgetreden, dan zien wij hen wel al direct
in een aantal vormen van uiteenloopende gedaante en groepeering,
doch tevens, naarmate wij jongere formaties nagaan, in hoe langer
hoe volkomen vorm, in hoe langer hoe meer wisselende gedaante en
veelzijdige ontwikkeling, steeds meer doelmatig en beter toegerust
voor den strijd om het bestaan, zich vertonen.

En wij zien dan tevens, hoe, al gaat bij de regelmatig voortgaande
afkoeling van onze planeet ook de ontwikkeling van de aarde steeds
haren geleidelijken, rustigen, geregelden gang, toch bepaalde
veranderingen van de aardkorst met zeer bepaalde en over de geheele
aarde optredende veranderingen van de planten- en dierenwereld
samengaan, zoodat de straks reeds genoemde tijdperken kunnen worden
onderscheiden, waarin het karakter van het aardoppervlak, de planten
die het bedekten, de dieren die er zich op bewogen, scherp omschreven
eigenaardige kenmerken vertoonden. Dit leeren ons de versteende en in
dien vorm bewaard gebleven overblijfselen van dieren en planten uit
die verschillende perioden, en zo algemeen, zo overal wederkerend
is dit verschijnsel, zo zeker vinden wij altijd de overblijfselen
van dezelfde vormen in aardlagen en gesteenten van een bepaalde,
dezelfde periode ingesloten, dat wij aan den anderen kant juist de
aanwezigheid van bepaalde verstuikingen, de zoogenaamde gidsfossielen
in de een of andere aardlaag of in een of ander gesteente gebruiken
om daaruit den vermoedelijken ouderdom van die aardlaag of gesteenten
te kunnen berekenen.

In die aardlagen, die tot harden steen samengeperste massa's,
zien wij nu de overblijfselen van dieren en planten steeds hooger
georganiseerd, steeds meer samengesteld van bouw worden, naarmate
jongere formaties worden onderzocht. Op de oudste steenlagen der
azische periode, waarin wij nog geen met zekerheid als zoodanig
herkenbare sporen van levende wezens kunnen aantonen - al is het
ook zeker, dat er toen reeds leven op aarde, zowel in het water als
in de toen bestaande, uit de sedimentaire afzettingen dier perioden
herkenbare landformaties bestond - volgen in langzamen overgang de
oudste lagen der paleozoïsche periode, zooals in de eerste plaats het
cambrium met zijne overblijfselen van laag georganiseerde ongewervelde
dieren, zijn zeewieren, zijn rijkdom aan in grote vorm verscheidenheid
optredende maar over het algemeen nog slechts tot een geringen graad
van ontwikkeling gekomen waterbewoners en ongewervelde landdieren,
dan het silurium met de eerste sporen van visschen (van hooger
georganiseerde ongewervelde waterdieren dus) en zijne reeds door tot
verschillende groepen behoorende ongewervelde landdieren gekenmerkte
uitgebreide vasteland formaties, en het steenkooltijdperk met zijn
verdere veenvorming, zijn uiterst weelderige plantengroei, uit welk
tijdperk de als steenkolen bekende afzettingen getuigenis afleggen
van de uiterst rijke verscheidenheid van vormen, zo van dieren als
planten, die toen ter tijde de aarde bevolkten, en van het warme,
tropische klimaat, dat gedurende dat tijdperk van ontwikkeling over
de geheele aarde (ook in de poolstreken zijn steenkool beddingen met
overblijfselen van tropische planten gevonden) heerschte. Met het
steenkolen tijdperk, waarin de varens, de wolfsklauwachtigen planten, de
vaatkryptogamen, hun hoogste ontwikkeling bereikten, en in reusachtige
vormen en dichte wouden de aarde bedekten, eindigt het palaeozoïcum.

Terwijl de aarde geleidelijk afkoelt, de temperatuur lager, het
klimaat minder tropisch wordt, terwijl het water meer en meer voor
groote vastelanden plaats maakt, verandert in aansluiting hieraan ook
weer het karakter van dieren- en plantenwereld. Na het palaeozoïcum
onderscheiden wij de tweede periode, het mesozoicum, de middeleeuwen
van de ontwikkelingsgeschiedenis der levende natuur. In verband met
de vorming der grote vastelanden, zien we de land fauna vooral zich
sterk ontwikkelen. Landslakken, op het land levende gelede dieren,
laagstaande viervoetige gewervelde dieren worden in de steenlagen
deze periode aangetroffen naast overblijfselen van naaldbomen,
sagopalmen enz.; in dit tijdperk bereiken de kruipende dieren, de
reptielen, de hagedisachtigen, hun hoogste ontwikkeling, en worden
in de reusachtige vormen (brontosaurus bijv.) aangetroffen, die ieder
wel uit afbeeldingen of uit hun kolossale geraamten in verschillende
musea kent. Naast deze reusachtige hagedisachtige dieren, die toen
de aarde bevolkten, zien wij in de tweede raadsperiode de eerste
sporen van zoogdieren optreden en ook de eerste vogels zien wij,
in nog sterk aan de kruipende dieren herinnerende vormen, verschijnen.