In de periode, die op 1814 volgde, was het geestelijk leven in Noorwegen
aan eene diepe depressie ten prooi. Een ding was er, dat met recht de
geheele aandacht van alle menschen, die tot geestelijken arbeid in staat
waren, in beslag nam - de inrichting van den nieuwen staat en van zijne
organen. De politiek en de oeconomische zorgen hielden de algemeene
aandacht in spanning; wat daarbuiten lag, kon niet op meer dan
voorbijgaande belangstelling aanspraak maken.
De vier eeuwen, die terugslagen, waren niet gunstig geweest voor de
ontwikkeling van een zelfstandig geestelijk leven. Volkomen stagnatie
had er niet beheerscht. De Deensche koning regeerde ook over Noorwegen,
en de omstandigheden dier tijden hadden meegebracht, dat Noorwegen
ongeveer in de positie van eene Deensche provincie verkeerde. Het land
nam deel aan het leven van Denemarken, ook op het gebied van kunst en
wetenschap. De ambtenaren-stand was voor een niet gering deel Deensch
van oorsprong; een gevolg daarvan was de invoering van het Deensch als
officiële taal geweest. De nauwe verwantschap van de talen der beide
landen bracht mee, dat dit proces betrekkelijk gemakkelijk was
verlopen; zij bracht ook mee, dat het Deensch in Noorwegen zich in
sommige opzichten aan de landstaal had aangepast. De uitspraak en het
accent waren Noorweegsch, en de vreemde families hadden zich in den loop
der tijden in die mate aan de oorspronkelijke ingezetenen geassimileerd,
dat er geen sprake meer was van tweeërlei bevolking. Het was trouwens
een wederzijds assimilatieproces geweest; de stadsbevolking, met name
het ontwikkelde deel daarvan, had ook veel van de vreemdelingen
overgenomen, en de kloof tusschen stad en platteland was daardoor dieper
geworden, dan zij onder meer gewone omstandigheden pleegt te zijn.
Zodoende bestond er slechts weinig geestelijke gemeenschap tusschen
stad en land, waarbij het gewestelijk verschil een grotere rol speelde
dan het standsverschil, ofschoon ook dit natuurlijk wel zijne beteekenis
had. Voor de plattelandsbevolking beteekende dit een ophouden van het
litteraire leven en een verval van de taal. Aan zichzelf overgelaten,
bewaarde het volk zijn schatten aan volksliederen, sprookjes, locale
sagen, die uit de middeleeuwen waren overgeleverd, maar deze dingen
voerden een pover bestaan in mondelinge overlevering; pas in den loop
der 19e eeuw zouden zij onder den invloed van nieuwe gedachten
opgezocht en algemeen bekend gemaakt worden; de achttiende eeuw droeg
nauwelijks eenige kennis van hun bestaan. En daar de Deense taal het
voertuig was ook voor het schoolonderwijs en den kerkdienst,
accentueren zich in de taal van het platteland bij gebrek aan
verenigingspunt het onderscheid der dialecten. Dit kan ertoe hebben
meegewerkt, dat het voor bewoners van ver uiteenliggende landstreken
zelfs moeilijk werd, elkander te verstaan.
Eene letterkunde kon dus alleen bloeien in de eenige taal, die eene
eenheid vertegenwoordigde, en die ook de taal van het meest ontwikkelde
deel der bevolking was, het Deensch, zooals het in Noorwegen gesproken
werd, het later, zo genoemde Noorsch-Deensch. Zooals die taal
geschreven werd, was zij van het Deensche Deensch nauwelijks te
onderscheiden. Een Noorweegsch schrijver mocht soms in meer of minder
mate woorden en uitdrukkingen bezigen, die in Denemarken niet
gebruikelijk waren; dit waren provincialismen, die toch niet aan de
taal een zeer bijzonder karakter gaven.
Deze stand van zaken was natuurlijk voor de zelfstandigheid der
Noorweegsche cultuur niet bevorderlijk. Maar aan de andere zijde won
Noorwegen er ook iets bij. In plaats van den directen samenhang met de
minder ontwikkelde volksklasse, een samenhang, die in dien tijd toch
niet heel veel kon betekenen, trad een samenhang met Denemarken, dat
geographisch zoveel gunstiger gelegen was en zoveel meer van de
algemeen Europeesche cultuur had opgenomen. Zolang een nationale
tegenstelling, die een vruchtbare samenwerking tegenhoudt, niet gevoeld
werd, kon Noorwegen uit Denemarken vele impulsen ontvangen, en bovendien
bood Denemarken aan begaafde mannen uit Noorwegen de gelegenheid, niet
slechts om hun talenten te ontwikkelen, maar ook om die tot hun recht te
laten komen. Noorweegsche jongelieden studeerden in Kopenhagen, Deensche
kunstenaars hielden zich in Noorwegen op, en onder de dichters der
periode van Deensch-Noorsche gemeenschap zijn vele Noormannen. De
grondlegger der nieuwe Deense letterkunde, Holberg, was uit Bergen
afkomstig, en onder de Noorsche dichters uit het slot der 18e eeuw zijn
er, die voor Deensche tijdgenooten volstrekt niet onder deden.
De eenheid van taal met Denemarken was ook gunstig voor de boekenmarkt.
Ongetwijfeld was het debiet, dat een Noorweegsch schrijver bij het
beschaafde Deensche publiek wachten kon, grooter dan het geval zou
geweest zijn bij de onontwikkelde massa in zijn eigen land, ook indien
er in het geheel geen verschil in taal had bestaan. In een tijd, waarin
nog betrekkelijk weinig gelezen werd, had deze omstandigheid voor een
klein land geen geringe beteekenis.
Sedert 1814 is plotseling de geheele toestand veranderd. De band met
Denemarken is afgebroken, en daarmee is stagnatie opgetreden. Want het
was door Denemarken, dat Noorwegen tot nu toe in contact stond met de
wereld daarbuiten. Nu is de geestelijke toevoer afgesneden, en het land
is op zichzelf aangewezen. Geen wonder, dat de bron aanvankelijk geheel
schijnt uit te drogen. Er heeft een concentratie van krachten plaats,
die noodig is, om de geweldige taak, die het Noorse volk op zich nam,
het vormen, niet slechts van een nieuwen staat, maar ook van een nieuw
volk, dat ook in het geestelijke zich onafhankelijk toont, te
volbrengen.
aan eene diepe depressie ten prooi. Een ding was er, dat met recht de
geheele aandacht van alle menschen, die tot geestelijken arbeid in staat
waren, in beslag nam - de inrichting van den nieuwen staat en van zijne
organen. De politiek en de oeconomische zorgen hielden de algemeene
aandacht in spanning; wat daarbuiten lag, kon niet op meer dan
voorbijgaande belangstelling aanspraak maken.
De vier eeuwen, die terugslagen, waren niet gunstig geweest voor de
ontwikkeling van een zelfstandig geestelijk leven. Volkomen stagnatie
had er niet beheerscht. De Deensche koning regeerde ook over Noorwegen,
en de omstandigheden dier tijden hadden meegebracht, dat Noorwegen
ongeveer in de positie van eene Deensche provincie verkeerde. Het land
nam deel aan het leven van Denemarken, ook op het gebied van kunst en
wetenschap. De ambtenaren-stand was voor een niet gering deel Deensch
van oorsprong; een gevolg daarvan was de invoering van het Deensch als
officiële taal geweest. De nauwe verwantschap van de talen der beide
landen bracht mee, dat dit proces betrekkelijk gemakkelijk was
verlopen; zij bracht ook mee, dat het Deensch in Noorwegen zich in
sommige opzichten aan de landstaal had aangepast. De uitspraak en het
accent waren Noorweegsch, en de vreemde families hadden zich in den loop
der tijden in die mate aan de oorspronkelijke ingezetenen geassimileerd,
dat er geen sprake meer was van tweeërlei bevolking. Het was trouwens
een wederzijds assimilatieproces geweest; de stadsbevolking, met name
het ontwikkelde deel daarvan, had ook veel van de vreemdelingen
overgenomen, en de kloof tusschen stad en platteland was daardoor dieper
geworden, dan zij onder meer gewone omstandigheden pleegt te zijn.
Zodoende bestond er slechts weinig geestelijke gemeenschap tusschen
stad en land, waarbij het gewestelijk verschil een grotere rol speelde
dan het standsverschil, ofschoon ook dit natuurlijk wel zijne beteekenis
had. Voor de plattelandsbevolking beteekende dit een ophouden van het
litteraire leven en een verval van de taal. Aan zichzelf overgelaten,
bewaarde het volk zijn schatten aan volksliederen, sprookjes, locale
sagen, die uit de middeleeuwen waren overgeleverd, maar deze dingen
voerden een pover bestaan in mondelinge overlevering; pas in den loop
der 19e eeuw zouden zij onder den invloed van nieuwe gedachten
opgezocht en algemeen bekend gemaakt worden; de achttiende eeuw droeg
nauwelijks eenige kennis van hun bestaan. En daar de Deense taal het
voertuig was ook voor het schoolonderwijs en den kerkdienst,
accentueren zich in de taal van het platteland bij gebrek aan
verenigingspunt het onderscheid der dialecten. Dit kan ertoe hebben
meegewerkt, dat het voor bewoners van ver uiteenliggende landstreken
zelfs moeilijk werd, elkander te verstaan.
Eene letterkunde kon dus alleen bloeien in de eenige taal, die eene
eenheid vertegenwoordigde, en die ook de taal van het meest ontwikkelde
deel der bevolking was, het Deensch, zooals het in Noorwegen gesproken
werd, het later, zo genoemde Noorsch-Deensch. Zooals die taal
geschreven werd, was zij van het Deensche Deensch nauwelijks te
onderscheiden. Een Noorweegsch schrijver mocht soms in meer of minder
mate woorden en uitdrukkingen bezigen, die in Denemarken niet
gebruikelijk waren; dit waren provincialismen, die toch niet aan de
taal een zeer bijzonder karakter gaven.
Deze stand van zaken was natuurlijk voor de zelfstandigheid der
Noorweegsche cultuur niet bevorderlijk. Maar aan de andere zijde won
Noorwegen er ook iets bij. In plaats van den directen samenhang met de
minder ontwikkelde volksklasse, een samenhang, die in dien tijd toch
niet heel veel kon betekenen, trad een samenhang met Denemarken, dat
geographisch zoveel gunstiger gelegen was en zoveel meer van de
algemeen Europeesche cultuur had opgenomen. Zolang een nationale
tegenstelling, die een vruchtbare samenwerking tegenhoudt, niet gevoeld
werd, kon Noorwegen uit Denemarken vele impulsen ontvangen, en bovendien
bood Denemarken aan begaafde mannen uit Noorwegen de gelegenheid, niet
slechts om hun talenten te ontwikkelen, maar ook om die tot hun recht te
laten komen. Noorweegsche jongelieden studeerden in Kopenhagen, Deensche
kunstenaars hielden zich in Noorwegen op, en onder de dichters der
periode van Deensch-Noorsche gemeenschap zijn vele Noormannen. De
grondlegger der nieuwe Deense letterkunde, Holberg, was uit Bergen
afkomstig, en onder de Noorsche dichters uit het slot der 18e eeuw zijn
er, die voor Deensche tijdgenooten volstrekt niet onder deden.
De eenheid van taal met Denemarken was ook gunstig voor de boekenmarkt.
Ongetwijfeld was het debiet, dat een Noorweegsch schrijver bij het
beschaafde Deensche publiek wachten kon, grooter dan het geval zou
geweest zijn bij de onontwikkelde massa in zijn eigen land, ook indien
er in het geheel geen verschil in taal had bestaan. In een tijd, waarin
nog betrekkelijk weinig gelezen werd, had deze omstandigheid voor een
klein land geen geringe beteekenis.
Sedert 1814 is plotseling de geheele toestand veranderd. De band met
Denemarken is afgebroken, en daarmee is stagnatie opgetreden. Want het
was door Denemarken, dat Noorwegen tot nu toe in contact stond met de
wereld daarbuiten. Nu is de geestelijke toevoer afgesneden, en het land
is op zichzelf aangewezen. Geen wonder, dat de bron aanvankelijk geheel
schijnt uit te drogen. Er heeft een concentratie van krachten plaats,
die noodig is, om de geweldige taak, die het Noorse volk op zich nam,
het vormen, niet slechts van een nieuwen staat, maar ook van een nieuw
volk, dat ook in het geestelijke zich onafhankelijk toont, te
volbrengen.