En 't is als een belofte, die plotseling eindelijk in vervulling komt,
dat wijde, wijde water, waar nu witte golf-koppen schuimen; je ziel
voelt iets wonderbaarlijks groots, dat op je afkomt van de verre verten,
waar horizonnen wijken naar oneindigheid van heilig licht en lucht.
Toen stroomde de kleine boot vrij en onvervaard de open Chineesche zee
in, waar je blikken wegvliegen voor altijd, als vogels, die niet
weeromme komen, waar je ziel zich wijde uitdeint, en nimmer einde
vindt...
Dit is voor mij het grootste, dat mijn leven heeft gevoeld: in
eindeloze zee zijn, waar geen grens de horizonnen breekt, waar geen
achter is en voor, want alles is hetzelfde, en alles toch weer anders,
of verleden toekomst was en toekomst ook verleden, en de ziel voelt in
de zee van haar eigen oneindigheid het schoone beeld.
Ik sta het roerloos aan te zien, over de railing geleund, ik zie de
horizonnen wijken, ik voel mijn ziel die zich uitdeint over de zee. En
het oude, grote verlangen heimwee hoog in mij op, ik hoor het roepen,
het zwijgende, maar zeer duidelijke roepen van verre, ik zie het wenken
van wijd en zijd, met roerloos gebaar, en ik wil komen, ik wil nu
eindelijk, eindelijk komen, mijn ziel kan het nu niet langer meer
bestaan, en hijgt als een moede, zachte vogel tegen de harde wanden van
den schoonen schijn van werkelijkheid, die haar in dit leven houdt
gevangen. daar is het verre, open vrije, dat geen droeve grenzen kent,
daar wenken de horizonnen, waar 't eindeloze roept, ik voel, dat nu nog
slechts een vaag en broos omhulsel de Liefste van mijn ziel van mij
verwijderd houdt, den adem voel ik stokken in mijn keel, mijn slapen
bonzend kloppen, ik word nu bang als een die in een eindeloze afgrond
diep bedolven ligt en boven ziet hij schitteren het gouden licht van den
dag, en ik wil schreeuwen, huilen, gillen om vrij te zijn, als een
kind, dat zijn vader ziet voorbijgaan in de verte, en staat verlaten en
alleen op wijde, wijde heide...
Een oogenblik, een eeuwigheid misschien, een ademing in 't eindeloze,
die ik sidderend door mijn moede ziel voel gaan, en dan sta ik weer hard
in 't leven terug, op een vuile, schamele boot, ik zie de menschen om
mij heen, als een die terug is van een verre reis, en niet begrijpt dat
hij ooit henen is geweest.
Nu maar even praten wat, heel gewoon, met den djoeragan, over 't weer,
met mijn boy, over de kosten voor zijn logies in Singapore, en straks
nog wat kijken naar de koelies, die aan 't dobbelen zijn en "tsapdzi-ki"
spelen in de kajuit, bij de opiumschuivers. Ik beweeg mij onder die
vreemde menschen als een eenzaam kind, weg van huis, die toch weet dat,
ergens heel ver, zijn' goede Vader woont...
Nog een groot uur varen wij zo door, dan, over de verschansing starend,
zie ik de horizonnen breken, en lijnen van verre bergen doemen op, wijl
in 't verschiet voor mij een grote witte vlek aan 'topplekken is, En
kijk, daar, zijn dat dunne, ranke stammetjes van boomen?... neen, 't
zijn masten, masten van schepen moeten 't zijn... hoe vaag en ijl nog
weifelen ze daar ver... dat moet de haven zijn, de goede haven,
Singapore is in 't zicht!
Al dichter en dichter komt 't nu naderbij, de witte vlek wordt groter
en donkere, zwarte vlekken plekken op 't water, daar liggen grote
booten gehavend, daar staat de witte en gele huizen-stad in de late zon.
De rompen van booten worden nu zichtbaar, de dingen beginnen te
verduidelijken in de verte, nu teekent ieder apart zich af, of een
kijker langzaam, langzaam openschuift, ik zie al groene boomen in lange
rij, de boomen van de Esplanade, ik zie 't lemen geel van een kerk, en
een paarschen band om de zwarte stoompijp van een grijs schip. Achter
de massa booten op 't water voor ons, ligt het brede panorama van de
wit-en-gele stad, hoog op een heuvel waaien roode vlaggen van een
seinpost, die de komende booten signaleert.
In den blauwen hemel drijven blanke wolken stoeten boven de zee, en varen
langzaam weg naar het opene, ruimte. Zo zachtjes is hun statig lijk
bewegen, o! die blinkende dingen van schoonheid daar boven mijn hoofd,
zij weten niet waarheen zij droomen, rustig onbewust, glanzende vol
zaligheid in 't licht van de zon...
Wij varen nu op een groot, grijs schip aan, dat het dichtst bij de zee
ligt, het verst van de stad. Een oorlogsschip is het, een grauwe,
grimmige kruiser. Dreigend rekken twee lange vuurmonden uit een
barbette voor op het dek. Nog meer kanonnen steken van ter zijde uit,
als gereed voor onheil, spits punten de loopen van revolver-kanonnen uit
de gevechtstorens hoog in de mast. Ik richt mijn kijker op den boeg,
waar de naam moet staan, het is de Eclipse, een engelsche man-of-war.
Er is iets van dreiging en verderf om dat grimmige, grote vecht-ding,
daar op het water.
Nu komen andere, grijze schepen, als lompe, ijzeren bakken, zacht
deinend op het water. Mannetjes lopen er heen en weer, klein en
popperig. Het lijken wel insecten op een log, groot beest. Wij varen nu
tusschen veel schepen door, vreemde, ongeweten dingen, met een paar
bekende er onder, zooals je ook bekende menschen tegenkomt onder
vreemden, een paar zwarte booten van de Paketvaart, met de gele
stoompijp, sierlijker en vriendelijker dan de zware, grauwe cargo-boats
in 't rond. Bont ligt het saamgekomen volk van boten daar te samen in
de haven, met een vage onrust er omheen, van wel even nu rustig liggen,
maar toch weer weg moeten straks, naar verre landen. Er is iets van die
vreemde landen en onbekende dingen om hen, dat prettig aandoet na het
eentonig bestaan in een kleine uithoek post, hetzelfde zeer belangrijke
en onbestemde, dat ook aan vreemde menschen is, die je ziet loopen in je
land.
dat wijde, wijde water, waar nu witte golf-koppen schuimen; je ziel
voelt iets wonderbaarlijks groots, dat op je afkomt van de verre verten,
waar horizonnen wijken naar oneindigheid van heilig licht en lucht.
Toen stroomde de kleine boot vrij en onvervaard de open Chineesche zee
in, waar je blikken wegvliegen voor altijd, als vogels, die niet
weeromme komen, waar je ziel zich wijde uitdeint, en nimmer einde
vindt...
Dit is voor mij het grootste, dat mijn leven heeft gevoeld: in
eindeloze zee zijn, waar geen grens de horizonnen breekt, waar geen
achter is en voor, want alles is hetzelfde, en alles toch weer anders,
of verleden toekomst was en toekomst ook verleden, en de ziel voelt in
de zee van haar eigen oneindigheid het schoone beeld.
Ik sta het roerloos aan te zien, over de railing geleund, ik zie de
horizonnen wijken, ik voel mijn ziel die zich uitdeint over de zee. En
het oude, grote verlangen heimwee hoog in mij op, ik hoor het roepen,
het zwijgende, maar zeer duidelijke roepen van verre, ik zie het wenken
van wijd en zijd, met roerloos gebaar, en ik wil komen, ik wil nu
eindelijk, eindelijk komen, mijn ziel kan het nu niet langer meer
bestaan, en hijgt als een moede, zachte vogel tegen de harde wanden van
den schoonen schijn van werkelijkheid, die haar in dit leven houdt
gevangen. daar is het verre, open vrije, dat geen droeve grenzen kent,
daar wenken de horizonnen, waar 't eindeloze roept, ik voel, dat nu nog
slechts een vaag en broos omhulsel de Liefste van mijn ziel van mij
verwijderd houdt, den adem voel ik stokken in mijn keel, mijn slapen
bonzend kloppen, ik word nu bang als een die in een eindeloze afgrond
diep bedolven ligt en boven ziet hij schitteren het gouden licht van den
dag, en ik wil schreeuwen, huilen, gillen om vrij te zijn, als een
kind, dat zijn vader ziet voorbijgaan in de verte, en staat verlaten en
alleen op wijde, wijde heide...
Een oogenblik, een eeuwigheid misschien, een ademing in 't eindeloze,
die ik sidderend door mijn moede ziel voel gaan, en dan sta ik weer hard
in 't leven terug, op een vuile, schamele boot, ik zie de menschen om
mij heen, als een die terug is van een verre reis, en niet begrijpt dat
hij ooit henen is geweest.
Nu maar even praten wat, heel gewoon, met den djoeragan, over 't weer,
met mijn boy, over de kosten voor zijn logies in Singapore, en straks
nog wat kijken naar de koelies, die aan 't dobbelen zijn en "tsapdzi-ki"
spelen in de kajuit, bij de opiumschuivers. Ik beweeg mij onder die
vreemde menschen als een eenzaam kind, weg van huis, die toch weet dat,
ergens heel ver, zijn' goede Vader woont...
Nog een groot uur varen wij zo door, dan, over de verschansing starend,
zie ik de horizonnen breken, en lijnen van verre bergen doemen op, wijl
in 't verschiet voor mij een grote witte vlek aan 'topplekken is, En
kijk, daar, zijn dat dunne, ranke stammetjes van boomen?... neen, 't
zijn masten, masten van schepen moeten 't zijn... hoe vaag en ijl nog
weifelen ze daar ver... dat moet de haven zijn, de goede haven,
Singapore is in 't zicht!
Al dichter en dichter komt 't nu naderbij, de witte vlek wordt groter
en donkere, zwarte vlekken plekken op 't water, daar liggen grote
booten gehavend, daar staat de witte en gele huizen-stad in de late zon.
De rompen van booten worden nu zichtbaar, de dingen beginnen te
verduidelijken in de verte, nu teekent ieder apart zich af, of een
kijker langzaam, langzaam openschuift, ik zie al groene boomen in lange
rij, de boomen van de Esplanade, ik zie 't lemen geel van een kerk, en
een paarschen band om de zwarte stoompijp van een grijs schip. Achter
de massa booten op 't water voor ons, ligt het brede panorama van de
wit-en-gele stad, hoog op een heuvel waaien roode vlaggen van een
seinpost, die de komende booten signaleert.
In den blauwen hemel drijven blanke wolken stoeten boven de zee, en varen
langzaam weg naar het opene, ruimte. Zo zachtjes is hun statig lijk
bewegen, o! die blinkende dingen van schoonheid daar boven mijn hoofd,
zij weten niet waarheen zij droomen, rustig onbewust, glanzende vol
zaligheid in 't licht van de zon...
Wij varen nu op een groot, grijs schip aan, dat het dichtst bij de zee
ligt, het verst van de stad. Een oorlogsschip is het, een grauwe,
grimmige kruiser. Dreigend rekken twee lange vuurmonden uit een
barbette voor op het dek. Nog meer kanonnen steken van ter zijde uit,
als gereed voor onheil, spits punten de loopen van revolver-kanonnen uit
de gevechtstorens hoog in de mast. Ik richt mijn kijker op den boeg,
waar de naam moet staan, het is de Eclipse, een engelsche man-of-war.
Er is iets van dreiging en verderf om dat grimmige, grote vecht-ding,
daar op het water.
Nu komen andere, grijze schepen, als lompe, ijzeren bakken, zacht
deinend op het water. Mannetjes lopen er heen en weer, klein en
popperig. Het lijken wel insecten op een log, groot beest. Wij varen nu
tusschen veel schepen door, vreemde, ongeweten dingen, met een paar
bekende er onder, zooals je ook bekende menschen tegenkomt onder
vreemden, een paar zwarte booten van de Paketvaart, met de gele
stoompijp, sierlijker en vriendelijker dan de zware, grauwe cargo-boats
in 't rond. Bont ligt het saamgekomen volk van boten daar te samen in
de haven, met een vage onrust er omheen, van wel even nu rustig liggen,
maar toch weer weg moeten straks, naar verre landen. Er is iets van die
vreemde landen en onbekende dingen om hen, dat prettig aandoet na het
eentonig bestaan in een kleine uithoek post, hetzelfde zeer belangrijke
en onbestemde, dat ook aan vreemde menschen is, die je ziet loopen in je
land.