Toen Paul zes jaar was ging hij naar school; hij werd er tenminste
heengezonden, maar als hij slechts enigszins kon, wandelde hij de
schooldeur voorbij, om liever met allerlei straatjongens buiten te
spelen. En als hij eens een enkele keer naar binnen stapte, dan was
hij al binnen een kwartier weer op straat gezet. Paul kende geen
gehoorzaamheid; hij deed precies en alleen wat hij zelf wilde en daar
andere menschen gewoonlijk juist het tegenovergestelde verlangden, kreeg
Paul voortdurend straf. Hij bleef echter onverbeterlijk, welke straf
men hem ook oplegde. Wie hem zag loopen zou niet gezegd hebben, dat
hij een kind van zeer welgestelde ouders was. Zijn haar hing altijd in
ongeregelde franjes onder zijn pet uit en de broek, die vandaag nog
nieuw was, toonde morgen reeds een gat op de knie, waar de voering door
kwam kijken. Zijn dasje was gewoonlijk zoek of wel hij gebruikte het als
zakdoek en zijn kousen hingen hem den geheelen dag op de neergetrapte
schoenen, want het elastiek van zijn kousenbanden gebruikte hij om er een
katapult van te maken. Als men niets anders zag dan zijn handen wist men
niet recht of die aan een neger of aan een roodhuid toebehoren; hij
wroette er den geheelen dag mee in allerlei vuil en aan wasschen had hij
een broertje dood.
In den grond van zijn hart was Paul geen slechte jongen, maar zijn
ouders hadden hem, toen hij nog klein was, in alles zijn eigen zin laten
volgen en nu hij wat ouder werd was 't kwaad moeilijk meer te verhelpen.
Hij zat zo vol ondeugende streken, dat men het een rust kon noemen als
hij niet thuis was.
Eens stond zijn vaders hoed op een tafeltje in de gang. Paul ging juist
voorbij met een vollen inktpot en kon de verzoeking niet weerstaan den
inhoud in den hoogen hoed van zijn vader uit te storten. Toen de heer
Steenvoorde den hoed opzette om uit te gaan, geleek hij plotseling een
neger.
Een ander maal verborg hij stilletjes een kikker in zijn zusjes servet.
Toen ze het openvouwen viel het glibberige beest in haar soep. Nu zijn
kikkerbilletjes misschien niet onsmakelijk wanneer ze goed toebereid
zijn, maar levend in de warme soep laat ik ze aan de liefhebbers over.
Ik behoef niet te vertellen, dat Paul voortdurend op voet van oorlog was
met de dienstboden. Die hielden het dan ook gewoonlijk geen drie maanden
bij de familie Steenvoorde uit. En als ze zo lang bleven was het wel
een wonder.
heengezonden, maar als hij slechts enigszins kon, wandelde hij de
schooldeur voorbij, om liever met allerlei straatjongens buiten te
spelen. En als hij eens een enkele keer naar binnen stapte, dan was
hij al binnen een kwartier weer op straat gezet. Paul kende geen
gehoorzaamheid; hij deed precies en alleen wat hij zelf wilde en daar
andere menschen gewoonlijk juist het tegenovergestelde verlangden, kreeg
Paul voortdurend straf. Hij bleef echter onverbeterlijk, welke straf
men hem ook oplegde. Wie hem zag loopen zou niet gezegd hebben, dat
hij een kind van zeer welgestelde ouders was. Zijn haar hing altijd in
ongeregelde franjes onder zijn pet uit en de broek, die vandaag nog
nieuw was, toonde morgen reeds een gat op de knie, waar de voering door
kwam kijken. Zijn dasje was gewoonlijk zoek of wel hij gebruikte het als
zakdoek en zijn kousen hingen hem den geheelen dag op de neergetrapte
schoenen, want het elastiek van zijn kousenbanden gebruikte hij om er een
katapult van te maken. Als men niets anders zag dan zijn handen wist men
niet recht of die aan een neger of aan een roodhuid toebehoren; hij
wroette er den geheelen dag mee in allerlei vuil en aan wasschen had hij
een broertje dood.
In den grond van zijn hart was Paul geen slechte jongen, maar zijn
ouders hadden hem, toen hij nog klein was, in alles zijn eigen zin laten
volgen en nu hij wat ouder werd was 't kwaad moeilijk meer te verhelpen.
Hij zat zo vol ondeugende streken, dat men het een rust kon noemen als
hij niet thuis was.
Eens stond zijn vaders hoed op een tafeltje in de gang. Paul ging juist
voorbij met een vollen inktpot en kon de verzoeking niet weerstaan den
inhoud in den hoogen hoed van zijn vader uit te storten. Toen de heer
Steenvoorde den hoed opzette om uit te gaan, geleek hij plotseling een
neger.
Een ander maal verborg hij stilletjes een kikker in zijn zusjes servet.
Toen ze het openvouwen viel het glibberige beest in haar soep. Nu zijn
kikkerbilletjes misschien niet onsmakelijk wanneer ze goed toebereid
zijn, maar levend in de warme soep laat ik ze aan de liefhebbers over.
Ik behoef niet te vertellen, dat Paul voortdurend op voet van oorlog was
met de dienstboden. Die hielden het dan ook gewoonlijk geen drie maanden
bij de familie Steenvoorde uit. En als ze zo lang bleven was het wel
een wonder.