Tekst - "De Eenzame" Cyriel Buysse

sluit en begin met typen
Poover noemden hem de enkele menschen die hem kenden of die van hem
hadden hooren spreken. Zijn eigenlijke naam herinnerde zich niemand. Hij
leefde moederziel alleen daar, drie uren van de naaste menschen woning,
vier van het naastgelegen kleine dorp verwijderd. Men wist alleen maar
dat hij er was komen wonen met zijn ouders, in den reeds lang geleden
tijd toen de groote bosschen zich nog tot in de buurt van zijn eenzaam
stroohutje uitstrekten. Als de jacht bewaker van een rijke heer was zijn
vader er gekomen. Maar de heer was arm geworden, en vele bosschen waren
uitgeroeid. Enkel het huisje, dat voor niemand meer een waarde had, was
blijven staan. daar hadden Poover's vader en moeder tot hun dood
gewoond, en na hun dood was hij er ook gebleven, omdat hij nu eenmaal
gewend was aan dat leven, omdat hij naar iets anders niet verlangde,
omdat hij, onwetend van alles wat er in de wijde wereld omging, zich
geen ander leven meer kon voorstellen.

Hij bezat enkele kippen die hem eieren gaven, een zwijntje dat hij
vetmesten, een hond, dien hij voor zijn kruiwagen spande, een kat, die
de muizen en de ratten uit zijn huisje weerde. En hij had ook een
sijsje, in een kooitje, dat vrolijk zingen kon in 't zonnig ochtenduur,
en ook een boschuil, vreemde stille gast, die gansche dagen roerloos in
een donker hok zat, en enkel met het schemeruur kwam opdagen,
stil-nijdig met zijn grote, ronde kettingen op de vensterbank van
't klein geruite raam gezeten, waar Poover hem zijn voeder kikkers,
musschen, muizen in de klauwen stopte. Verder was er niets van leven om
hem heen. Op een door hem ontgonnen hoekje heide plantte en zaaide hij
aardappels, koren, groenten; uit de verre bosschen haalde hij takkebos
voor brandstof. Zijn slaapplaats was een hoop met stroo en dorre
bladeren tusschen vier ruwe planken, zijn kleederen hadden de kleur der
aarde. Hij was van middelmatige, ietwat gebogen gestalte, met
opmerkelijk lange armen. Zijn baard en haren waren ruig en grijsachtig,
zijn magere koonen hadden een zonderlinge hoog-roze kleur, en in zijn
vreemd-licht-grijze, rusteloze ogen lag een uitdrukking van groote
schuwheid en gejaagdheid.

Nooit, of bijna nooit kwam er een mensch in zijn nabijheid. En als er
zich soms een vertoonde, hield Poover zich liefst schuw-verborgen, alsof
het hem iets vreemds en onheilspellends was. Het spraakvermogen had hij
nagenoeg verloren, en de namen van zijn beesten uitte hij in korte
klanken. Zijn hond heette Duc, zijn uil heette Koeb, zijn poes heette
Mie, zijn sijsje heette Fientje. En in zijn geest waren de gedachten
schaars en duister, altijd en onveranderlijk beperkt tot den beperkten
horizon waarin zijn eenzaam leven opgesloten was. Hij dacht aan zijn
kippen en zijn zwijn, aan zijn aardappels en aan zijn koren, aan zijn
arbeid, aan zijn hond, aan zijn kat, aan zijn uil. Op stille
zomeravonden zat hij zijn pijp te rooken, neer gehurkt in het zand voor
zijn deur, werktuigelijk-en-roerloos-starend, zonder gepeinzen. Des
winters zat hij starend voor zijn haardvuur, de ogen in de vlam, de
handen op zijn knieƫn, het denkvermogen ingeslapen. Soms keek hij lange
tijden naar de poes, die rustig in elkaar gerold te spinnen lag, soms
kwam hij in de schemering van 't venster naast den boschuil zitten, om
hem, in stil-starende-roerloosheid, de kikkers en de vogeltjes te zien
verslinden,

Geld had hij niet, zag hij niet. Maar telkens als zijn zwijn was
vetgemest, of als hij te veel kippen had, wat om de vier of vijf maanden
gebeurde, trok hij er mee naar het verafgelegen dorp, om er allerhande
waren tegen in te ruilen.

Hij vreesde zeer die onvermijdelijke tochten. Want elke keer was het
een opschudding in het doorgaans zo rustig dorpje.

Van zo verre de straatjeugd hem met zijn trekken den hond en volgeladen
kruiwagen zag komen, ging het gegil op: Doar es Poover! Doar es
Poover! En in joelende, spottend-uitgelaten beneden liepen zij met hem
mede, het geblaf van zijn hond, het geknor van zijn zwijn, het gekraai
van zijn handen nabootsend, terwijl Poover, rood van angst en schaamte,
zich met schuwe, schuinse blikken spoedde, en weldra hollend het wiel
van zijn kruiwagen tegen den staart van zijn jankenden hond duwde, om
zoo gauw mogelijk, door de dubbele rij van meelopende bengels en van
spottend op hun drempels staande dorpelingen, aan het huis van den
spekslager en winkelier, als in een veilige haven, te zijn.

Daar was hij uit de wreede klauwen. Zijn zwijntje werd gewogen, de prijs
gedebatteerd, en voor de waarde ervan nam hij allerhande uit den winkel
mede; eerst een nieuw jong zwijntje, dat hij weer vet zou mesten, en
verder spek en kruidenierswaren, linnengoed en andere kleeren, boter,
meel, koffie, tabak, alles wat hij voor zijn lange eenzaamheid weer
noodig had. De menschen van het winkeltje onthaalden hem daarenboven nog
op een lekkere spoelkom kaffee, met kaas en tarwe boterhammen, en
vergezellen hem met hun ietwat spottende, maar toch goedmoedige
gelukwenschen tot aan de deur. En telkens had daar weer dezelfde grap
plaats; telkens als Poover de draagbomen van den kruiwagen optilde, en
hue! roepend tegen zijn hond, sterk met het lichaam duwde om den
wagen voort te krijgen, ging er uit de groep van aan den overkant der
straat geschaarde bengels een joelende schaterlach op. Een van hen had
bedriegelijk een baksteen tusschen het wiel en de voorplank geduwd en de
wagen kon niet voort. Suf glimlachend en onnozel met het hoofd
schuddend, als was hij telkens weer verrast door die telkens weer
herhaalde grap, liet Poover de draagbomen los, haalde met moeite den
baksteen van tusschen het wiel en de voorplank, en reed dan eindelijk
weg, al spoedig weer hollend als bij zijn aankomst, onder het spot gejoel
der tot verre buiten 't dorp met hem mee hollende straatjeugd.